ECLI:NL:GHARN:2005:466

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
4 februari 2005
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
05-060584-04
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Ruys
  • J. Meijer
  • M. Coumans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behandeling van voorlopige hechtenis van een minderjarige verdachte in het strafrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 4 februari 2005 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een minderjarige verdachte, die in voorlopige hechtenis was genomen. De verdachte, geboren in 1986, was betrokken bij een reeks inbraken in de periode van 1 januari 2002 tot en met 1 maart 2004. Het hof diende te oordelen over de rechtmatigheid van de verlenging van de voorlopige hechtenis, die was bevolen door de rechtbank Zutphen op 20 januari 2005. De raadsman van de verdachte betoogde dat de omschrijving van het strafbare feit in de beschikking onvoldoende nauwkeurig was, wat in strijd zou zijn met artikel 78 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof oordeelde dat de omschrijving van de feiten niet voldeed aan de eisen van de wet, waardoor de verdediging van de verdachte in het geding was. Het hof stelde vast dat de verdachte ten tijde van de feiten nog niet de leeftijd van achttien jaar had bereikt, wat extra waarborgen met zich meebrengt in het strafproces. Het hof concludeerde dat de verdachte niet overeenkomstig de wet was behandeld, wat leidde tot een schending van zijn rechten. Gezien de ernst van de gebreken in de procedure en de minderjarigheid van de verdachte, besloot het hof de voorlopige hechtenis op te heffen en de beschikking van de rechtbank te vernietigen. De verdachte werd onmiddellijk in vrijheid gesteld.

Uitspraak

Gerechtshof te Arnhem
pkn: 05-060584-04
avnr: 9134 - 19
Het gerechtshof heeft te beslissen op het hoger beroep ingesteld door
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1986] ,
verblijvende in [detentieadres] .
Het hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 20 januari 2005, houdende het bevel tot verlenging van de geldigheidsduur van de gevangenhouding van verdachte.
Het hof heeft gehoord de advocaat-generaal en verdachte, bijgestaan door mr B.P.J. van Riel, advocaat te Utrecht, in raadkamer van 2 februari 2005.
Het hof heeft gezien bovengenoemde beschikking en de akte opgemaakt door de griffier bij die rechtbank van 25 januari 2005.

OVERWEGINGEN:

De raadsman heeft betoogd dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 78 van het Wetboek van Strafvordering, nu het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen onvoldoende feitelijk is omschreven. Het feit moet voldoende nauwkeurig zijn omschreven omdat verdachte moet weten waartegen hij zich precies dient te verweren. Het feit op de vordering van de officier van justitie die tot de voorlopige hechtenis heeft geleid, is een verzamelfeit. Zo’n feit voldoet niet aan de vereisten die door artikel 6, derde lid, EVRM worden gesteld, aldus de raadsman.
Artikel 78 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt onder meer dat het bevel tot voorlopige hechtenis of tot verlenging daarvan het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen, zo nauwkeurig mogelijk omschrijft. De beschikking waarvan beroep - het bevel tot verlenging van de gevangenhouding -, bevat geen omschrijving van het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen. Verwezen wordt naar de vordering tot inbewaringstelling. In het bevel tot bewaring wordt het strafbare feit overgenomen uit die vordering, terwijl het bevel tot gevangenhouding op dat punt verwijst naar het bevel tot bewaring.
Zoals de raadsman terecht heeft gesteld, betreft het strafbare feit in de vordering tot inbewaringstelling en het bevel tot bewaring een zogenaamd verzamelfeit. Immers, aan verdachte wordt verweten – in essentie weergegeven - dat hij zich al dan niet samen met een ander of anderen in de periode van 1 januari 2002 tot en met 1 maart 2004 in de gemeente Zutphen en/of andere gemeenten in de Achterhoek en/of Gelderland en/of elders in Nederland heeft schuldig gemaakt aan inbraken in een bedrijf en/of een kantoor en/of een ziekenhuis en daarbij computers en/of computerapparatuur heeft weggenomen. Om welk bedrijf, kantoor of ziekenhuis het zou gaan, wordt niet vermeld.
Het hof stelt voorop dat inbraken zich onder meer daardoor plegen te kenmerken dat zij zich naar tijd en plaats (vrij) nauwkeurig laten bepalen. Zo ook in deze zaak. Reeds ten tijde van de vordering tot inbewaringstelling, zo blijkt uit het proces-verbaal dat was bestemd voor de voorgeleiding bij de rechter-commissaris, bestond ten aanzien van verdachte ter zake van (tenminste) drie inbraken een concrete verdenking. Het hof ziet daarbij op de inbraken op 20-21 september 2002 te Giethoorn (zaak 2), op 23-24 februari 2004 te Voorst (zaak 8) en 18 juli 2002 te Vleuten (zaak 11). Op de plaats delict van deze drie inbraken is telkens een DNA-spoor van verdachte aangetroffen. Naar het oordeel van het hof bestonden ter zake van die inbraken ernstige bewaren ten aanzien van verdachte. Niet valt in te zien waarom ter voldoening aan het bepaalde in artikel 78 van het Wetboek van Strafvordering in (de vordering van de officier van justitie en) het bevel tot bewaring deze feiten niet als drie concreet omschreven feiten zijn opgenomen. Deze drie feiten samen rechtvaardigen bovendien in (ruim) voldoende mate een bevel tot voorlopige hechtenis. Andere feiten kunnen eventueel later worden toegevoegd door middel van een vordering ex artikel 67b van het Wetboek van Strafvordering. Evenmin valt in te zien waarom die nauwkeurige omschrijving niet alsnog heeft plaatsgehad in het bevel tot gevangenhouding en het bevel tot verlenging van de gevangenhouding.
De nauwkeurige omschrijving van het strafbare feit (in de vordering tot inbewaringstelling en) het bevel tot bewaring is van groot belang voor het voeren van de verdediging door en namens verdachte. Het maakt immers duidelijk waarop die verdediging zich moet richten. Ook is die nauwkeurige omschrijving van belang voor de verdere toepassing van de voorlopige hechtenis omdat kan worden vastgesteld tot welk(e) feit(en) de voorlopige hechtenis zich uitstrekt. Dat komt onder meer aan de orde als bij een veroordelend vonnis moet worden vastgesteld of (ook) voor een feit is veroordeeld waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen.
Het een en ander brengt het hof tot het oordeel dat verdachte door het achterwege laten van een nauwkeurige omschrijving van het strafbare feit in de beschikking waarvan beroep in zijn verdediging is geschaad.
Voorts heeft het hof bij de behandeling in raadkamer ambtshalve aan de orde gesteld dat verdachte ten tijde van het strafbare feit ter zake waarvan het bevel tot (verlenging van de) gevangenhouding is gegeven, nog niet de leeftijd van achttien jaren had bereikt en dat mitsdien wat betreft de inverzekeringstelling, de voorlopige hechtenis en de berechting toepassing moet worden gegeven aan het bepaalde in de Titel VIIIA van Boek I van het Wetboek van Strafrecht en het bepaalde in de Tweede Afdeling van Titel II van Boek IV van het Wetboek van Strafvordering. Het hof stelt op basis van de stukken betreffende de voorlopige hechtenis vast dat daarvan tot de behandeling in de raadkamer van het hof geen sprake is geweest. Zo is de bewaring niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 492 van het Wetboek van Strafvordering bevolen door de kinderrechter maar door de rechter-commissaris en is niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 491 van het Wetboek van Strafvordering de Raad voor de Kinderbescherming onverwijld in kennis gesteld van de inverzekeringstelling. Bovendien is als gevolg van het feit dat bij de inverzekeringstelling en de voorlopige hechtenis over het hoofd is gezien dat verdachte ten tijde van het feit waarvan hij wordt verdacht, nog niet de leeftijd van achttien jaar had bereikt, ook voorbij gegaan, naar het hof op grond van de stukken moet aannemen, aan het bepaalde in artikel 493 van het Wetboek van Strafvordering. De raadsman van verdachte en de advocaat-generaal hebben zich ter zitting van de raadkamer van het hof eerst uitgelaten over de strafrechtelijke minderjarigheid van verdachte, nadat het hof dat aan de orde had gesteld. Het een en ander betekent dat verdachte wat betreft zijn vrijheidsbeneming tot dusverre, te weten vanaf 30 november 2004 tot en met heden, verstoken is gebleven van de bijzonder behandeling die de wet voorschrijft bij een verdachte die ten tijde van het feit waarvan hij wordt verdacht, nog niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Naar het hof moet vrezen, is door verdachte te behandelen als een strafrechtelijk meerderjarige daarbij bovendien uit het oog verloren dat, als het tot een veroordeling mocht komen, als uitgangspunt zal gelden dat verdachte volgens het minderjarigen strafrecht zal worden bestraft, hetgeen eigen, aanzienlijk mildere strafmodaliteiten kent.
Nu jegens verdachte bij de toepassing van de voorlopige hechtenis op twee onderdelen zijn belangen in aanzienlijk mate zijn geschaad, is het hof van oordeel dat dit niet zonder gevolgen kan blijven. Voor het hof weegt vooral zwaar dat verdachte als strafrechtelijk minderjarige had moeten worden behandeld. Immers, reeds uit de wet volgt dat de toepassing van voorlopige hechtenis op een verdachte, voor wie het minderjarigen strafrecht geldt, terughoudender dient te geschieden dan bij andere verdachten. Verder heeft het hof bij zijn afweging welke gevolgen passend zijn, in aanmerking genomen dat de verdenking jegens verdachte betrekking heeft op vermogensdelicten die, hoewel ernstig, bij de afweging van de belangen van verdachte tegenover de belangen van de samenleving bij voorzetting van de voorlopige hechtenis in dit geval niet nopen tot het laatste. Het hof acht alles afwegende beëindiging van de voorlopige hechtenis passend en geboden. Schorsing van de voorlopige hechtenis acht het hof geen passende reactie nu in dat geval de beschikking waarvan beroep in stand blijft en juist daaraan naar het oordeel van het hof gebreken kleven. Het hof zal dan ook die beschikking vernietigen en de voorlopige hechtenis opheffen.
Het hof heeft gelet op het bepaalde in de artikelen 65, 66, 67, 67a, 71 en 78 van het Wetboek van Strafvordering en in voornoemde Afdeling van het Wetboek van Strafvordering en op het bepaalde in voornoemde Titel van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING:

Het hof vernietigt de beschikking waarvan beroep, heft op de voorlopige hechtenis van verdachte en gelast diens onmiddellijke invrijheidstelling.
Aldus gegeven op 4 februari 2005 door mrs Ruys, voorzitter, Meijer en Coumans, raadsheren, in tegenwoordigheid van Moorlag, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.