Uitspraak
Gerechtshof te Arnhem
Arrest
[verdachte] ,
Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat op grond van de omtrent verdachte uitgebrachte rapportage, zijn houding zoals die blijkt uit talloze door hem geschreven brieven en zijn houding zoals de rechtbank die ter terechtzitting heeft kunnen waarnemen, de rechtbank had moeten ingrijpen omdat evident was dat verdachte niet of slechts beperkt in staat was om zijn eigen verdediging te voeren. De rechtbank had dwangverdediging op grond van artikel 509a van het Wetboek van strafvordering moeten toepassen.
De raadsman heeft aan het voorgaande de conclusie verbonden dat de rechtbank wegens strijd met het fair trial beginsel niet tot verdere behandeling van de strafzaak had mogen overgaan en dat de zaak daarom moet worden teruggewezen naar de rechtbank.
Hierbij neemt het hof in aanmerking dat het hof aanvankelijk ook geen reden heeft gezien tot toepassing van die regeling en pas, nadat verdachte opnieuw het vertrouwen in zijn raadslieden had opgezegd, is overgegaan tot toepassing van voormeld artikel. Bovendien is in eerste aanleg noch van de zijde van de raadsman of andere bevoegden een verzoek, noch van de zijde van het openbaar ministerie een vordering gedaan tot toepassing van artikel 509a van het Wetboek van Strafvordering.
Door de verdediging zijn geen verzoeken tot aanhouding gedaan. Verdachte heeft op 7 juli 2003 schriftelijk uitdrukkelijk afstand gedaan van zijn verschijningsrecht en hierbij aangegeven dat hij besloten had geen verweren meer te zullen voeren. Verdachtes toegevoegde raadsman mr Eskens heeft op 9 juli 2003 schriftelijk te kennen gegeven dat verdachte besloten had om de verdediging te staken en dat verdachte de raadsman uitdrukkelijk verzocht had niet ter terechtzitting te verschijnen, aan welk verzoek de raadsman kennelijk weloverwogen gevolg heeft gegeven.
Het hof is gelet op het voorgaande, mede in aanmerking nemende het algemeen belang en het belang van de verdachte bij een voortvarende behandeling van de strafzaak, van oordeel dat de rechtbank ter terechtzitting van 15 juli 2003 op goede gronden tot de beslissing kon komen om de strafzaak tegen verdachte verder te behandelen en het standpunt van de verdediging om geen verweer te voeren te respecteren.
De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 15 juli 2003 opnieuw aangevangen, omdat het in een andere samenstelling zitting hield dan op de voorgaande terechtzitting van 22 april 2003. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting op 15 juli 2003 is de verstrekking van afschriften toen niet aan de orde gekomen. Bovendien was er ook op dat moment voorzien in rechtskundige bijstand aan verdachte. Van de aan hem toegevoegde raadsman mag verwacht worden dat hij op de hoogte is van de wijze waarop het inzagerecht van de verdediging kan worden geëffectueerd en afschriften kunnen worden verkregen van de processtukken, al of niet op verzoek van zijn cliënt. Voorzover er anderszins nog sprake geweest zou zijn van onjuistheden, die zich hebben voorgedaan op zittingen die aan de terechtzitting van 15 juli 2003 vooraf zijn gegaan, zijn deze niet aan het oordeel van het hof onderworpen. Van zulke onjuistheden is het hof overigens niet gebleken.
Het hof acht de door verdachte op verschillende tijdstippen aan aangeefster toegevoegde woorden, zoals bewezenverklaard, van dien aard en onder zodanige omstandigheden geuit dat bij de bedreigde redelijkerwijs de vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de aangeefster en de verdachte elkaar goed kenden – aangeefster was een goede vriendin van de overleden moeder van verdachte en kende verdachte al 27 jaar –, dat verdachte de bedreigingen meerdere malen telefonisch, op een gegeven moment zelfs dagelijks, heeft gedaan en dat hij, gelet op de door de gedragsdeskundigen geconstateerde psychische stoornis, ook bij de aangeefster als onberekenbaar zal zijn overgekomen en tot afwijkend gedrag in staat.
Bovendien blijkt uit de aangifte dat bij aangeefster ook daadwerkelijk vrees is opgewekt en dat zij bang was dat verdachte de bedreigingen zou uitvoeren.
Blijkens pagina 1 van het ambtelijk verslag, opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie District IJsselstreek/Zutphen, d.d. 3 juli 2002, verstuurde verdachte brieven met bedreigingen onder meer naar verschillende instanties, zoals justitie, politie, de reclassering en het GAK. Het hof is van oordeel dat verdachte hierbij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat brieven met daarin voor bepaalde personen bedoelde bedreigingen dusdoende ter kennis zouden komen van de personen tegen wie de bedreigingen waren gericht. Hierbij heeft het hof tevens in aanmerking genomen dat verdachte in de brief met de tegen aangever gerichte bedreigingen ook heeft geschreven dat die brief naar de pers zou gaan.
Voorzover de raadsman betoogd heeft dat de geuite bedreigingen te algemeen gesteld zijn, overweegt het hof dat de woorden dat hij aangever “om zeep gaat helpen” van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn geuit, gelet ook op de context van de verdere inhoud van de brief, dat bij de bedreigde redelijkerwijs de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.
Onder verwijzing naar hetgeen het hof op dit punt ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde heeft overwogen, is het hof van oordeel dat verdachte door het versturen van de brief naar de buren van aangeefster willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze brief met daarin de voor aangeefster bedoelde bedreigingen terecht kwam bij aangeefster.
Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat aangeefster niet direct na ontvangst van de brief aangifte heeft gedaan niet kan leiden tot de door de raadsman getrokken conclusie dat zij niet werkelijk bevreesd is geweest dat verdachte de bedreigingen zou uitvoeren.
De ondergetekenden concluderen dat onderzochte ten tijde van het plegen van de hem tenlastegelegde feiten lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, dat deze feiten – indien bewezen – hem slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend.
Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat verdachte blijkens het uittreksel uit het justitieel documentatieregister in het verleden reeds eerder veroordeeld is wegens geweldsdelicten.
De verschijnselen van de stoornis van betrokkene spelen vanaf het begin van 2000 een belangrijke rol. Ook bij de hem tenlastegelegde delicten komt de paranoïde persoonlijkheidsstoornis duidelijk tot uiting. Wij achten betrokkene dan ook verminderd toerekeningsvatbaar ten aanzien van de tenlastegelegde delicten, indien bewezen.
Op grond van het bovenstaande adviseren wij uw college om betrokkene de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Bij de inschatting van het herhalingsgevaar heeft met name het toenemende gevaar, gebaseerd op verdachtes paranoïdie, een rol gespeeld. De paranoïdie en de escalatie, ook de escalatie van de paranoïdie, heeft overheerst bij de inschatting van het herhalingsgevaar. Er is een toenemend gevaar dat verdachte de door hem geuite bedreigingen ook daadwerkelijk gaat uitvoeren. De kans dat de escalatie uitloopt op feitelijk fysiek geweld acht ik in de buurt van de 100%.
De gewone geestelijke gezondheidszorg is geen optie voor verdachte, omdat hij geen enkele motivatie heeft om behandeld te worden. Een opname buiten het justitiële kader zal daarom te vrijblijvend voor hem zijn.
Wij hebben geadviseerd tot een terbeschikkingstelling met dwangverpleging wegens het aanwezige recidivegevaar en escalatiegevaar. Een terbeschikkingstelling onder voorwaarden is bij verdachte niet mogelijk omdat deze maatregel waarschijnlijk alleen zal slagen als deze plaatsvindt onder voorwaarden die verdachte voor ogen heeft, maar die niet aansluiten bij de pathologie die behandeld moet worden om recidive te voorkomen.
De bewezenverklaarde feiten leveren gevaar op voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, terwijl uit de rapportages en verklaringen van de getuige-deskundigen blijkt dat voor recidive moet worden gevreesd. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor overigens is overwogen, eist naar het oordeel van het hof de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel terbeschikkingstelling en de verpleging van overheidswege. Daarom zal het hof gelasten dat verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel dat hij van overheidswege wordt verpleegd.
Het hof realiseert zich dat verdachte reeds lange tijd in voorlopige hechtenis verblijft. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, worden echter nog altijd bezwaren en gronden aanwezig geacht. Het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis zal daarom worden afgewezen.
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd.
onttrekking aan het verkeervan het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
[verdachte] ,
Ten aanzien van feit 1
Ik zag dat [verdachte] een gevechtshouding had aangenomen. Ik zag dat [verdachte] in zijn rechterhand een mes had. [verdachte] had het mes zodanig vast dat hij ermee kon steken. Ik hoorde dat [verdachte] schreeuwde. Ik kan mijn gevoel op dat moment het best beschrijven als overlevingsdrift. Ik draaide me om en rende hard richting de Turfstraat. Ik keek om en ik zag dat [voornaam verdachte] hard achter mij liep met het mes nog in zijn hand. [voornaam verdachte] schreeuwde wel weer, maar ik weet niet wat. Ik bereikte de achterdeur van fotozaak Drent. Ik zag dat [verdachte] een harde klap tegen deze deur gaf, terwijl ik de deurkruk vasthield. Ik zag dat [verdachte] luid scheldend wegliep. Er waren twee grondwerkers die daar aan het werk waren. Zij zijn hier getuige van geweest.
Ik voel me ernstig bedreigd. Ik ben ervan overtuigd dat [voornaam verdachte] mij neergestoken zou hebben als ik niet weggerend was. Zijn hele gedrag was zeer beangstigend.
Ten aanzien van feit 2
Op oudejaarsavond is [voornaam verdachte] bij mij geweest. Na ongeveer een week belde [voornaam verdachte] mij op. Ik heb het antwoordapparaat aangezet. Vervolgens belde [voornaam verdachte] dagelijks. Hij deed bijna altijd hetzelfde verhaal. Hij begon mij te bedreigen en midden in de nacht op te bellen. Ik heb dit allemaal nog op band. [voornaam verdachte] bedreigde mij met de dood. Hij zei: “Als niemand mij wil geloven, dan gaan ze er allemaal aan. Eerst [voornaam slachtoffer 4] en dan de rest en jij als een van de laatsten. Ik zal als laatste het graf in gaan”. Ik voelde mij bedreigd en angstig. Ik ben bang dat [voornaam verdachte] het uitvoert. Ik neem de bedreigingen erg serieus.
Ten aanzien van feit 3
Ik ben werkzaam bij het Spectrum als psycholoog. Ik heb [verdachte] van mei 2000 tot en met juni 2001 in behandeling gehad.
Op 12 april 2002 kreeg ik een telefoontje van agent [verbalisant 1] met de mededeling dat er een brief van [verdachte] circuleert waarin ik bedreigd word. Agent [verbalisant 1] heeft de brief op mijn kantoor gebracht. In de brief stond letterlijk: “Nu mijn boosheid van het waarom ik onder andere [slachtoffer 3] om zeep ga helpen”. Ik voel me hierdoor bedreigd. Bij mij bestond de overtuiging dat [voornaam verdachte] zijn bedreiging werkelijk zou uitvoeren.
Deze brief gaat ook naar de pers.
Ten aanzien van feit 5
De brieven die ik en mijn buren hebben ontvangen, zal ik aan u overhandigen als bewijsvoering.