ECLI:NL:GHARN:2005:AS4087

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
25 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/243, 04/244, 04/245, 04/246, 04/247 en 04/248
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Heisterkamp
  • A. Valk
  • J. van den Dungen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tot vermindering van de pachtprijs wegens uitzonderlijk natte weersomstandigheden en vorst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem diende, hebben appellanten, allen akkerbouwers, een vordering tot vermindering van de pachtprijs ingediend op basis van artikel 16 van de Pachtwet. De appellanten pachten gronden van de Staat in de Wieringermeer en stellen dat uitzonderlijk natte weersomstandigheden in de periode van 26 september tot en met 31 december 2000, gevolgd door vorst, hen hebben verhinderd om hun gewassen te oogsten. De pachtkamer had in eerste aanleg de vorderingen van de appellanten afgewezen, waarop zij in hoger beroep gingen.

Het hof overweegt dat de risico's van tegenvallende weersomstandigheden in beginsel voor rekening van de pachter zijn. Hoge eisen worden gesteld aan de criteria van extremiteit en onvoorzienbaarheid van de omstandigheden die een beroep op remissie rechtvaardigen. Het hof concludeert dat de weersomstandigheden in de genoemde periode niet zodanig uitzonderlijk waren dat zij aanleiding geven tot vermindering van de pachtprijs. De appellanten hebben onvoldoende aangetoond dat de combinatie van regen en vorst in deze specifieke periode een buitengewone omstandigheid vormde. Het hof wijst erop dat de neerslaghoeveelheden in de maanden september tot en met december niet ongewoon zijn en dat de vorst in december niet als uitzonderlijk kan worden beschouwd.

De slotsom is dat het hof de vonnissen van de pachtkamer bekrachtigt en de appellanten in de kosten van de procedure veroordeelt. De beslissing van het hof is genomen op 25 januari 2005, waarbij de proceskosten in het incident worden gecompenseerd en de kosten van de hoofdzaak voor rekening van de appellanten komen.

Uitspraak

25 januari 2005
Pachtkamer
Rolnummers: 2004/243 P, 2004/244 P, 2004/245 P, 2004/246 P, 2004/247 P, 2004/248 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de gevoegde zaken van:
- rolnummer 2004/243 P:
1. de vennootschap onder firma [appellant sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellante sub 3],
wonende te [woonplaats];
- rolnummer 2004/244 P:
[appellant],
wonende te [woonplaats];
- rolnummer 2004/245 P:
[appellant],
wonende te [woonplaats];
- rolnummer 2004/246 P:
1. de maatschap [appellant sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellant sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [appellant sub 4],
wonende te [woonplaats];
- rolnummer 2004/247 P:
[appellant],
wonende te [woonplaats];
- rolnummer 2004/248 P:
[appellante],
wonende te [woonplaats];
appellanten,
eisers in het incident,
procureur: voorheen mr. J.M.J. Huver, thans mr. H. van Ravenhorst,
allen tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
verweerster in het incident,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1 De voortzetting van het geding
1.1 Op 7 september 2004 heeft het hof in de zaken met de in de aanhef genoemde rolnummers arresten gewezen, waarbij de voeging van die zaken is gelast en de zaken naar de rol zijn verwezen voor het nemen van een memorie van antwoord aan de zijde van de Staat.
1.2 De Staat heeft vervolgens in alle zaken een memorie van antwoord genomen, waarbij hij heeft geconcludeerd dat het hof de vorderingen zal afwijzen door de respectieve appellanten niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de appellanten hun vorderingen te ontzeggen, althans de vonnissen waarvan beroep te bekrachtigen, al dan niet onder aanvulling van rechtsgronden en met veroordeling van de appellanten in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.
1.3 Partijen hebben tenslotte de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2 De grieven
Appellanten hebben in hun respectieve memories als grieven aangevoerd, dat de Pachtkamer in r.o. 6 van haar respectieve vonnissen ten onrechte heeft beslist dat aan de hoge eisen die moeten worden gesteld aan de criteria van extremiteit en onvoorzienbaarheid (in het vonnis is volgens appellanten per abuis het woord voorzienbaarheid gebruikt) in dit geval niet wordt voldaan (grief I); dat de Pachtkamer in r.o. 7 van haar vonnis ten onrechte heeft beslist dat het enkele feit dat de combinatie van forse regenval gevolgd door vorst in de afgelopen 20 jaar niet in dezelfde mate en op dezelfde wijze is voorgekomen, niet leidt tot een situatie die buitengewoon en onvoorzienbaar is en dat daarvoor de referentieperiode te kort zou zijn (grief II); dat de Pachtkamer in r.o. 7 van haar vonnis ten onrechte heeft overwogen dat van belang wordt geacht dat de respectieve appellanten ervoor hebben gekozen om gewassen te telen die laat in het jaar geoogst worden en dat appellanten als agrarisch ondernemers hadden kunnen en moeten weten dat het telen van rassen die laat in het seizoen oogstrijp zijn, risico’s met zich brengt (grief III); en dat de Pachtkamer bij vonnis van 13 januari 2004 ten onrechte de vordering van de respectieve appellanten heeft afgewezen met hun veroordeling in de proceskosten (grief IV).
3 De vaststaande feiten
De pachtkamer heeft in de respectieve bestreden vonnissen onder nummer 1 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn gericht of bezwaren zijn geuit, zal ook het hof van die feiten uitgaan.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Het gaat in dit geschil om het volgende.
Appellanten, allen akkerbouwers, pachten bij door de Grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomsten gronden van de Staat in de Wieringermeer.
Zij hebben zich tot de pachtkamer gewend met de vordering tot pachtprijsvermindering (remissie), als bedoeld in artikel 16 Pachtwet, over de periode van 1 november 2000 tot en met 31 oktober 2001 tot nihil (met nevenvorderingen). Ter toelichting op hun vorderingen hebben zij onder meer, met onderbouwing door producties, gesteld dat de uitzonderlijk natte weersomstandigheden van 26 september tot en in de maand december 2000, gevolgd door het invallen van de vorst op 23 december 2000 het hen onmogelijk maakten de aardappels en, in de gevallen van de appellanten [...] en [...], ook zaaiuien, op (delen van) de gepachte gronden te rooien, waardoor de desbetreffende oogsten geheel verloren zijn gegaan. Zij hebben schadeberekeningen overgelegd.
De Staat heeft de vorderingen weersproken. De pachtkamer in eerste aanleg heeft alle vorderingen afgewezen. Tegen die afwijzing richt zich het hoger beroep, waarmee appellanten beogen het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
4.2 Het hof overweegt als volgt.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat een pachter bij het sluiten van een pachtovereenkomst het gepachte aanvaardt in de wetenschap dat de te behalen opbrengsten van vele factoren afhankelijk zijn, waaronder die welke hij niet kan beïnvloeden zoals de weersgesteldheid. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat in de onderhavige gevallen een ander uitgangspunt behoort te gelden. Het risico voor het optreden van tegenvallende weersomstandigheden en de wisselvalligheid daarin rust daarmee in beginsel op appellanten, allen zelfstandige agrarische ondernemers.
4.3 Artikel 16 Pachtwet voorziet erin dat de gevolgen van de daarin bedoelde buitengewone omstandigheden niet geheel voor rekening van de pachter blijven, maar dat ook de verpachter door middel van vermindering van de pachtprijs de gevolgen van die omstandigheden draagt. Het artikel doorbreekt aldus de rechtszekerheid die de verpachter aan de pachtovereenkomst moet kunnen ontlenen. Gelet op het uitzonderlijke karakter daarvan is er reden hoge eisen te stellen aan de doorbreking van de eenmaal vastgestelde pachtprijs door middel van vermindering daarvan. Het hof onderschrijft daarmee het oordeel van de pachtkamer dat, bij de beoordeling van het wettelijke begrip “buitengewone omstandigheden”, aan de eisen van extremiteit en onvoorzienbaarheid hoge eisen moeten worden gesteld.
4.4 De vraag ligt voor of in de periode 26 september 2000 tot 31 december 2000 de opgetreden weersomstandigheden zo buitengewoon zijn geweest, dat zij aanleiding geven voor vermindering van de pachtprijs als gevorderd.
Niet in geschil is dat ook regenval en/of vorst in beginsel buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 16 Pachtwet kunnen vormen. Naar de stelling van appellanten is er sprake van een combinatie van regen en vorst die door haar omvang en door het tijdstip waarop zij plaatsvond een buitengewoon karakter heeft gekregen en als zeldzaam voorkomende afwijking moet worden aangemerkt.
4.5 Bij de beoordeling van deze stelling stelt het hof voorop dat geen grief is gericht tegen de overweging van de pachtkamer dat forse regenval (waardoor niet geoogst kan worden) in de periode september-december op zichzelf niet ongewoon is en dat hetzelfde geldt voor vorst in december. De neerslaghoeveelheden van neerslagstation De Haukes, door appellanten ter onderbouwing van hun stellingen in eerste aanleg als overzicht 1 overgelegd bij akte overlegging producties, geven aan dat de maand september 2000 een neerslag kende die beneden het maandgemiddelde voor september, gebaseerd op metingen over de periode 1971-2000, lag, nl. 80,4 tegen 90,1 mm. Oktober 2000 was met een neerslag van 198,8 mm ontegenzeglijk een natte maand, echter in de twintig daaraan voorafgaande oktobermaanden werd eenmaal een nog grotere neerslaghoeveelheid gemeten, te weten 212,6 mm in oktober 1981, en in totaal drie maal eerder meer dan 150 mm. November 2000 was met 175,2 mm eveneens zeer nat, zelfs natter dan enige andere novembermaand in de bedoelde periode, echter de neerslaghoeveelheid gemeten in december 2000, 109 mm, werd in de daaraan voorafgaande twintig decembermaanden vijf maal overtroffen.
4.6 Appellanten hebben verder aangevoerd dat in de periode 26 september 2000 – 31 december 2000 446 mm regen is gevallen, gemeten door het KNMI over Noord-Holland. Dit totaal acht het hof, gelet op de aan het slot van rechtsoverweging 2 opgenomen beoordelingsmaatstaf, op zichzelf niet een dermate buitengewone omstandigheid, dat op grond daarvan reden bestaat voor het toewijzen van de vordering tot remissie. Opgemerkt wordt daarbij dat, gemeten over de kalendermaanden september tot en met december, hoeveelheden in de orde van grootte van 175-200 mm op grond van de meetgegevens van het meergenoemde neerslagstation De Haukes, niet bijzonder zeldzaam zijn, immers zes maal zijn voorgekomen in de 21 jaren waarover de gegevens zijn verschaft.
De totale regenval in de maanden september tot en met december 2000 is de hoogste over de bedoelde periode, maar niet zo hoog dat kan worden gesproken van een buitengewone omstandigheid die de pachter bij het aangaan van de overeenkomst niet zou kunnen verwachten.
4.7 Bij de genoemde gegevens past de opmerking dat de stelling van de Staat, dat de neerslaghoeveelheden in de maanden september – december in Nederland toenemen, door de cijfers uit genoemd overzicht worden gestaafd, in die zin dat gemeten over opvolgende tienjaarsperioden vanaf 1980 de neerslaghoeveelheden toenemen van 3.520,2 mm tot 3.680,7 mm. Voor zover hier sprake is van structurele effecten op de waarde van de grond als landbouwgrond, dient hiermee bij de bepaling van de pachtprijs rekening te worden gehouden. Voor het overige dient een grondgebruiker er rekening mee te houden, dat de bewerkbaarheid van de grond in het najaar in de loop der jaren gemiddeld is afgenomen als gevolg van hogere neerslaggemiddelden. Dit besef mag bij appellanten temeer aanwezig worden geacht daar in 1998, twee jaar voor het jaar waarover aanspraak op remissie wordt gemaakt, een aanzienlijk deel van de oogst verloren is gegaan in verband met natte weersomstandigheden.
Voorts blijkt uit pagina 2 van productie 1 bij conclusie van repliek, een verklaring van [...], dat de maand september 2000 is ingegaan met een zeer droge grond, zodat aangenomen mag worden dat de grond een zeker niet minder dan gemiddelde buffercapaciteit voor de opname van regenwater had, hetgeen het negatieve effect op de bodemgesteldheid heeft beperkt (zij het onvoldoende om het verloren gaan van de oogst te voorkomen).
4.8 Met betrekking tot de vorst is de gegevensverschaffing zijdens appellanten slechts summier geweest. Uit alleen een overzicht van vorstdagen en ijsdagen in de jaren 1998,1999 en 2000 kan onvoldoende worden afgeleid dat 2000 in enig opzicht bijzonder was. Zoals reeds opgemerkt is het optreden van vorst in december niet ongewoon. Het jaar 1998 kende, zoals af te leiden valt uit overzicht 3 bij de akte overlegging producties, reeds ruim een maand eerder (23 november) dan 2000 (26/27 december) ijsdagen. Het buitengewone karakter van de combinatie van neerslag en vorst is door appellanten verder onvoldoende toegelicht. Een pachter die medio december zijn aardappelen en uien nog niet geoogst heeft, mag er niet op rekenen dat vorst zal uitblijven en de oogst nadien nog kan worden binnengehaald. Als in enig jaar oogsten in de tweede helft van december of in januari daaropvolgend mogelijk is geweest, zal dat, zoals het hof uit eigen deskundigheid bekend is, hooguit incidenteel hebben plaatsgehad.
Uit het voorgaande volgt dat grief I niet kan slagen. Grief II deelt dat lot.
4.9 Het hof onderschrijft de in grief III aangevallen overwegingen van de pachtkamer. Het is ook het hof ambtshalve bekend dat het ras Agria een zgn. laat ras is, hetgeen ermee samenhangt dat dit ras pas laat in het groeiseizoen een voor verwerking in de aardappelindustrie noodzakelijk zetmeelgehalte ontwikkelt. De keuze voor een laat ras komt echter voor risico van appellanten als pachters.
Een van die risico’s is het optreden van verslechterende oogstomstandigheden in verband met toenemende onbewerkbaarheid van de gronden. Appellanten hebben in dat verband het verschijnsel genoemd dat natte kleigrond niet loskomt van de aardappelknol. Het optreden daarvan kan worden beperkt door minder late rassen te kiezen.
Grief III kan derhalve niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden.
4.10 Grief IV heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
4.11 De slotsom is dat geen der grieven tot vernietiging van de bestreden vonnissen kan leiden. Deze vonnissen zullen derhalve worden bekrachtigd.
4.12 De proceskosten in het incident zullen worden gecompenseerd. Appellanten zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de kosten van de hoofdzaak in hoger beroep worden veroordeeld.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
In het incident:
compenseert de kosten van het incident, in die zin dat elk der partijen de eigen kosten draagt.
In de hoofdzaak:
bekrachtigt de vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank te Alkmaar van 13 januari 2004, gewezen tussen appellanten als eisende partijen en de staat als gedaagde partij;
veroordeelt elk der appellanten in de kosten van de eigen procedure in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op:
in de zaak met rolnummer 2004/243 P:
€ 1.158,- voor salaris van de procureur en op € 241,- voor griffierecht;
in de zaak met rolnummer 2004/244 P:
€ 894,- voor salaris van de procureur en op € 241,- voor griffierecht;
in de zaak met rolnummer 2004/245 P:
€ 894,- voor salaris van de procureur en op € 241,- voor griffierecht;
in de zaak met rolnummer 2004/246 P:
€ 632,- voor salaris van de procureur en op € 241,- voor griffierecht;
in de zaak met rolnummer 2004/247 P:
€ 894,- voor salaris van de procureur en op € 241,- voor griffierecht;
in de zaak met rolnummer 2004/248 P:
€ 894,- voor salaris van de procureur en op € 241,-voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs Heisterkamp, Valk en Van den Dungen de raden mr.ing. Jansens van Gellicum en ing. Hamelink in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2005.