ECLI:NL:GHARN:2005:AS5638

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
1 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2001/752
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Heisterkamp
  • A. Valk
  • J. van den Dungen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pachtovereenkomst en schadevergoeding tussen partijen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de appellanten tegen de vonnissen van de pachtkamer in eerste aanleg. De appellanten, rechtsopvolgers van een overleden partij, hebben in conventie gevorderd dat een pachtovereenkomst met betrekking tot twee percelen grond wordt vastgelegd en hebben schadevergoeding geëist omdat de geïntimeerde zonder toestemming fruitbomen heeft gerooid. De percelen zijn respectievelijk sinds 1987 en 1992 in gebruik bij de geïntimeerde, die stelt dat de totale oppervlakte 1.70 hectare bedraagt, terwijl de appellanten dit betwisten en een oppervlakte van 1.42.15 hectare claimen. In voorwaardelijke reconventie heeft de appellant ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd.

De pachtkamer in eerste aanleg heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de appellant niet is geslaagd in het bewijs dat het perceel van circa 0.50 hectare om niet aan de geïntimeerde in gebruik is gegeven. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de pachtkamer zijn vastgesteld en heeft de grieven van de appellant beoordeeld. Het hof oordeelt dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de pachtkamer terecht heeft geoordeeld dat de pachtovereenkomst moet worden vastgelegd. Het hof heeft de vordering van de appellant in reconventie afgewezen en de vonnissen van de pachtkamer in eerste aanleg gedeeltelijk vernietigd, maar de beslissing om de pachtovereenkomst vast te leggen bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van de appellant.

Het hof heeft de uitspraak gedaan op 1 februari 2005, waarbij het vonnis van 28 oktober 1999 is bekrachtigd en het vonnis van 26 april 2001 gedeeltelijk is vernietigd. De kosten van de procedure zijn vastgesteld op € 894 voor salaris van de procureur en € 230 voor griffierecht.

Uitspraak

1 februari 2005
pachtkamer
rolnummer 2001/752 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
1. [appellante sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellant sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [appellant sub 4],
wonende te [woonplaats],
zijnde de rechtsopvolgers onder algemene titel van wijlen [...],
in leven wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. P. Winkelman,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. P.C. Plochg.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 28 oktober 1999 en 26 april 2001, die de pachtkamer van het kantongerecht te Tiel tussen (de rechtsvoorganger van) appellanten (hierna in mannelijk enkelvoud aan te duiden als: [appellant]) als gedaagde(n) in conventie en eiser(s) in voorwaardelijke reconventie en geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als eiser in conventie en verweerder in voorwaardelijke reconventie heeft gewezen. Van genoemde vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 15 mei 2001 aangezegd van genoemd vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden, en heeft hij geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en bij arrest, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de door [geïntimeerde] als eiser (in conventie) ingestelde vorderingen alsnog integraal zal afwijzen en de vorderingen van [appellant] als eiser in reconventie alsnog toe zal wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en verweer gevoerd, en heeft hij geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen en [appellant] zal veroordelen in de kosten van beide instanties, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
De pachtkamer in eerste aanleg heeft in haar vonnis van 28 oktober 1999 onder 1 feiten vastgesteld. Aangezien tegen de onder dat punt opgenomen opsomming van feiten als zodanig geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal ook het hof in hoger beroep van die feiten uitgaan.
4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. In conventie heeft [geïntimeerde] – voorzover in hoger beroep nog van belang – gevorderd vastlegging van een pachtovereenkomst met betrekking tot twee percelen gelegen aan de [adres] en schadevergoeding op de grond dat [appellant] zonder toestemming van [geïntimeerde] tot het gepachte behorende fruitbomen heeft gerooid of doen rooien. Het ene perceel is sinds 1987 bij [geïntimeerde] in gebruik geweest, het andere sinds 1992. Volgens [geïntimeerde] is het gepachte in totaal 1.70 ha groot. Volgens [appellant] is de totale grootte 1.42.15 ha, waarvan een gedeelte van circa 0.50 hectare het perceel betreft dat [geïntimeerde] sinds 1992 in gebruik heeft gehad. In voorwaardelijke reconventie heeft [appellant] onder meer ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd. Bij het vonnis van 28 oktober 1999 heeft de pachtkamer in eerste aanleg aan [appellant] te bewijzen opgedragen dat het perceel van circa 0,50 hectare om niet aan [geïntimeerde] in gebruik is gegeven. Bij het vonnis van 26 april 2001 heeft de pachtkamer in eerste aanleg geoordeeld dat [appellant] in het hem opgedragen bewijs niet was geslaagd, heeft zij ter zake van beide percelen een pachtovereenkomst vastgelegd en heeft zij met betrekking tot de door [geïntimeerde] geleden schade een deskundige benoemd. De vordering in reconventie heeft de pachtkamer in eerste aanleg afgewezen.
4.2 Grief 1 bevat twee te onderscheiden bezwaren tegen de bestreden vonnissen. Volgens het eerste bezwaar is het perceel dat sinds 1987 bij [geïntimeerde] in gebruik is geweest dermate klein dat daarvoor een vormvrije pachtovereenkomst is toegelaten. In zoverre faalt de grief omdat artikel 58 Pachtwet vóór 31 oktober 1995 een oppervlaktegrens van 0.25 ha – in plaats van de huidige grens van 1.00 hectare – bevatte en volgens de toepasselijke overgangsregel (artikel II lid 1 van de wet van 12 oktober 1995, Stb. 1995, 504) lopende pachtovereenkomsten door het oude recht beheerst blijven. Daaruit volgt dat vastlegging kan worden gevorderd van pachtovereenkomsten betreffende los land dat niet groter is dan 1.00 ha, mits de pacht vóór 31 oktober 1995 is aangevangen en los land betreft dat groter is dan 0.25 ha. Ook volgens [appellant] is het perceel dat sinds 1987 bij [geïntimeerde] in gebruik is geweest (veel) groter dan 0.25 ha.
4.3 Het tweede bezwaar richt zich tegen het oordeel van de pachtkamer in eerste aanleg dat [appellant] niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs dat het perceel van circa 0.50 ha vanaf 1992 om niet aan [geïntimeerde] in gebruik is gegeven.
4.4 Het hof oordeelt als volgt. [appellant] is in hoger beroep niet opgekomen tegen de beslissing van de pachtkamer in eerste aanleg dat het op zijn weg lag om bewijs te leveren van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat het perceel van circa 0.50 ha vanaf 1992 om niet aan [geïntimeerde] in gebruik is gegeven. Twee van de drie door [appellant] voorgebrachte getuigen hebben verklaard dat zij van wijlen [...] (hierna: [appellant] sr.) hebben begrepen dat voor het gebruik van het perceel van circa 0.50 hectare een tegenprestatie was overeengekomen ter grootte van 30% van de opbrengst. De derde getuige heeft verklaard dat hij niet weet welke afspraken tussen [geïntimeerde] en [appellant] sr. zijn gemaakt. In contra-enquête heeft [geïntimeerde] verklaard dat een tegenprestatie is overeengekomen ter grootte van één derde deel van de opbrengst. De andere in contra-enquête gehoorde getuige heeft niets verklaard dat voor het probandum van belang is. Gelet op de inhoud van de getuigenverklaringen, zoals hiervoor weergegeven, heeft de pachtkamer in eerste aanleg terecht geoordeeld dat [appellant] in het hem opgedragen bewijs niet was geslaagd. In dit verband is niet bepalend of de overeengekomen pachtprijs ook daadwerkelijk door [geïntimeerde] is voldaan.
4.5 De omstandigheid dat [geïntimeerde] een partijgetuige is en dat hij zijn verklaring heeft afgelegd nadat aan de zijde van [appellant] getuigen waren gehoord, doet niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen. Ook indien de verklaring van [geïntimeerde] buiten beschouwing blijft, kan niet worden gezegd dat [appellant] het hem opgedragen bewijs heeft geleverd. Uit de door [appellant] bedoelde verschillen tussen de verklaring van [geïntimeerde] als getuige en het standpunt dat hij voordien in de procedure had ingenomen, kan al evenmin worden afgeleid dat het gebruik van het perceel ter grootte van 0.50 ha hem door [appellant] sr. om niet is gegund.
4.6 Uit hetgeen is overwogen, volgt dat grief 1 in al zijn onderdelen faalt.
4.7 Grief 2 klaagt erover dat de pachtkamer in eerste aanleg geen deskundige heeft benoemd om de exacte oppervlakte van het gepachte vast te stellen. Voorzover [appellant] ervan uitgaat dat in een vastleggingsprocedure de exacte oppervlakte van het gepachte moet worden vastgesteld, óók wanneer over de begrenzing van het gepachte tussen partijen geen geschil bestaat, is die opvatting onjuist. Voor de vastlegging van een pachtovereenkomst is in dit verband immers slechts wezenlijk dat het gepachte op voldoende duidelijke wijze wordt aangeduid. Voorzover [appellant] erover klaagt dat de pachtkamer in eerste aanleg ondanks het tussen partijen over de oppervlakte van het gepachte gevoerde debat een pachtovereenkomst heeft vastgelegd ter zake van percelen ter grootte van 1.20 en 0.50 hectare – welke klacht impliciet in de grief besloten ligt – slaagt de grief. Het hof zal het vonnis van 26 april 2001 gedeeltelijk vernietigen, in die zin dat in het dictum van dat vonnis onder a in plaats van “1.2 ha.” en “0.5 ha.” moet worden gelezen: “circa 1.00 ha” respectievelijk “circa 0.50” ha. Het hof heeft bij de bepaling van deze oppervlakten rekening gehouden met de uiteenlopende standpunten van beide partijen met betrekking tot de oppervlakte. Voorzover dat voor hen van belang is, bijvoorbeeld in verband met de toetsing van de pachtovereenkomst door de grondkamer, zullen partijen de oppervlakte zelf kunnen (doen) opmeten of zal de grondkamer die oppervlakte kunnen bepalen.
4.8 Grief 3 bouwt op de grieven 1 en 2 voort en mist ten opzichte van die grieven zelfstandige betekenis.
4.9 Met grief 4 klaagt [appellant] erover dat de pachtkamer in eerste aanleg hem niet heeft toegelaten tot het bewijs van zijn – in het kader van de voorwaardelijke reconventie betrokken – stelling dat [geïntimeerde] zich in zijn bedrijfsvoering niet heeft gedragen zoals een goed pachter betaamt. De grief faalt. De pachtkamer in eerste aanleg heeft in het vonnis van 28 oktober 1999 onder 7 en onder 14 gemotiveerd waarom volgens haar van een tekortkoming geen sprake is geweest. [appellant] gaat op die motivering ten onrechte niet in en heeft ook niet gespecificeerd welke door hem gestelde feiten hij meent te kunnen bewijzen. Aldus is de grief onvoldoende toegelicht.
4.10 Grief 5 bouwt op grief 4 voort en deelt in het lot van die grief.
4.11 Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellant] omdat het niet betrekking heeft op concrete feiten of omstandigheden die – indien bewezen – tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven dan hiervoor is gegeven.
4.12 De slotsom is dat grief 2 gedeeltelijk slaagt, maar de grieven voor het overige falen. Het hof zal het vonnis van 26 april 2001 gedeeltelijk vernietigen als hiervoor onder 4.7 weergegeven, met bekrachtiging van dat vonnis voor het overige voorzover dat vonnis in het hoger beroep is betrokken. Het vonnis van 28 oktober 1999 zal worden bekrachtigd. Het hof zal [appellant], als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Er bestaat geen grond om die kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, omdat het hof immers in hoogste instantie rechtspreekt.
5 Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van 28 oktober 1999;
vernietigt het vonnis van 26 april 2001 gedeeltelijk, in die zin dat in het dictum van dat vonnis onder a in plaats van “1.2 ha.” en “0.5 ha.” moet worden gelezen: “circa 1.00 ha” respectievelijk “circa 0.50” ha, en bekrachtigt dat vonnis, voorzover in dit hoger beroep betrokken, voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 894,— voor salaris procureur en op € 230,— voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Valk en Van den Dungen en de raden ir. Rogaar en ir. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 februari 2005.