Parketnummer: 21-003279-03
Uitspraak dd.: 23 februari 2005
TEGENSPRAAK
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 2 juli 2003 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 05-090268-02 en 05-071897-02, tegen
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 8 oktober 2004, 17 december 2004, 13 januari 2005 en 9 februari 2005 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich niet met het vonnis, waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 24 mei 2002 te Rotterdam, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte en/of verdachtes mededader(s) opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg, althans na een (kort) tevoren genomen besluit, voornoemde [slachtoffer] heeft/hebben gewurgd, tengevolge waarvan voornoemde persoon is overleden;
2.
hij op of omstreeks 16 november 2001 te Rotterdam [getuige 9] en/of [getuige 8] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk voornoemde [getuige 9] en/of [getuige 8] dreigend de woorden heeft toegevoegd: “Ik ga je dood maken. Ik doe het niet zelf. Ik laat het doen. Als je dood bent ga ik dansen op je graf. Ik heb een adres op de Millinxstraat waar ik een pistool kan halen. Wees op je hoede, jullie moeten oppassen”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
3.
hij op of omstreeks 23 april 2002 te Rotterdam opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [getuige 9]), heeft geslagen en/of gestompt tegen het gezicht, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Het hof nummert het onder parketnummer 05-090268-02 tenlastegelegde feit als 1 en de onder parketnummer 05-071897-02 tenlastegelegde feiten als 2 en 3.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De raadsman heeft (zakelijk weergegeven) het volgende aangevoerd.
Uit het strafdossier blijken verschillende feiten en omstandigheden die het niet erg waarschijnlijk maken dat er een plan bestond om [slachtoffer] van het leven te beroven. Zo hadden verdachte en zijn (mede)verdachten bivakmutsen mee naar de woning van het slachtoffer genomen. Bivakmutsen zijn niet direct noodzakelijk indien er van uit is gegaan dat het slachtoffer zou komen te overlijden. Daarnaast blijkt uit het dossier dat er kennelijk niet over is nagedacht waar het stoffelijk overschot van [slachtoffer] moest worden achtergelaten. Bovendien was er sprake van een strakke tijdsplanning aangezien [getuige 6] op ieder moment thuis kon komen gedurende de tijd dat verdachte en zijn (mede)verdachten zich op de bewuste dag in en rondom de woning van het slachtoffer hebben begeven. Geen van de verdachten en geen van de getuigen heeft ooit iets verklaard over de wijze waarop [slachtoffer] om het leven zou worden gebracht.
Er is bij verdachte geen sprake geweest van voorbedachte rade, aangezien er bij hem geen moment van kalm beraad en rustig overleg is geweest waarop hij zich daadwerkelijk op zijn daden heeft kunnen bezinnen en waarop hij het besluit heeft genomen om [slachtoffer] te gaan doden. Op het moment dat [medeverdachte 1] de remkabel tevoorschijn heeft gehaald, is de ernst van de situatie tot de verdachte doorgedrongen, maar heeft hij zich niet meer aan de gebeurtenissen kunnen onttrekken. Verdachte dient te worden vrijgesproken van de voorbedachte rade en daarmee van de moord.
Verdachte heeft van tevoren niet geweten en niet gewild dat [slachtoffer] om het leven zou worden gebracht en heeft aldus geen opzet gehad die gericht was op de dood van [slachtoffer]. Er is ook geen sprake van opzet geweest indien verdachte zich van de risico’s bewust is geweest, maar heeft gedacht dat het allemaal wel los zou lopen. Verdachte dient van doodslag dient te worden vrijgesproken.
Het hof kwalificeert voornoemde verweren als bewijsverweren en oordeelt dat deze hun weerlegging vinden in de hierna opgesomde bewijsmiddelen en de daarbij behorende overwegingen.
De raadsman heeft (zakelijk weergegeven) tevens het volgende aangevoerd.
Verdachte was ten tijde van het delict net 18 jaar oud geworden. Indien het feit 8 maanden eerder zou zijn gepleegd, zou hij voor de kinderrechter zijn verschenen.
Aangezien geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken of aannemelijk geworden die toepassing van het strafrecht voor minderjarigen rechtvaardigen, zal het hof het strafrecht voor meerderjarigen toepassen, nu verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten de leeftijd van 18 jaar had bereikt.
De verklaringen die [getuige 3], [getuige 1] en [getuige 2] hebben afgelegd zijn niet betrouwbaar. Deze getuigen waren respectievelijk 16, 15 en 15 jaar oud toen verdachte aan hen zou hebben verteld dat hij iemand om het leven zou gaan brengen. Verdachte heeft ontkend dit tegen hen te hebben gezegd. Wellicht hebben deze jeugdige getuigen door elkaar gehaald wat zij voor en na het tijdstip waarop [slachtoffer] is gedood, hebben gehoord. Alledrie de getuigen hebben aangegeven dat zij niets van de stoere praatjes van verdachte geloofden.
Het hof oordeelt dat wat er ook van de inhoud van de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 1] zij, deze verklaringen verder onbesproken kunnen blijven, nu deze verklaringen niet voor het bewijs worden gebezigd.
Het hof is voorts van oordeel dat verdachte naar waarheid tegenover [getuige 2] heeft verklaard omtrent het delict en dat [getuige 2] heeft verklaard overeenkomstig hetgeen zij van verdachte heeft vernomen. De inhoud van de verklaringen van [getuige 2] wordt bovendien deels bevestigd door de inhoud van andere door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Het hof zal derhalve de verklaringen die [getuige 2] op 1 augustus 2002 bij de politie en op 17 december 2004 als getuige tegenover het hof heeft afgelegd, tot het bewijs bezigen.
De raadsman heeft het hof verzocht om aan het strafdossier toe te (doen) voegen het in de strafzaak tegen [medeverdachte 1] in het Pieter Baan Centrum over die verdachte uitgebrachte multidisciplinaire rapport.
Het onderzoek naar de persoon van [medeverdachte 1] is met haar instemming verricht om gebruikt te worden in haar eigen zaak. Dit multidisciplinaire rapport bevat hoogst persoonlijke en gevoelige gegevens met betrekking tot de levenssfeer van [medeverdachte 1] en mogelijk ook van derden, zodat artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen het zonder toestemming van [medeverdachte 1] aan het dossier (doen) toevoegen van voornoemd rapport. Bovendien is het niet aannemelijk geworden dat verdachte een bijzonder zwaarwegend belang heeft bij het (doen) toevoegen van dit rapport, zodat het hof dit verzoek afwijst.
De raadsman heeft bij zijn pleidooi nadere voorlichtingsrapportages omtrent de persoon van verdachte aan het dossier toegevoegd.
Het hof is van oordeel dat uit deze rapportages geen bijzondere feiten en omstandigheden blijken die voor de beslissing omtrent de straftoemeting van bijzonder belang zijn.
Voor zover in de hierna opgenomen schriftelijke bewijsmiddelen wordt verwezen naar het proces-verbaal, wordt hiermee verwezen naar het door T. Verbeek en P.G.J. Heijstee, beiden brigadier van politie Gelderland-Zuid, in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, nummer 02-077262, gesloten en ondertekend te Tiel op 6 september 2002, met bijlagen.
1.
Het, als bijlage bij het genoemde proces-verbaal gevoegde, door S.H. van Veldhuijzen, hoofdagent van politie Gelderland-Zuid, in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, nummer PL081R/02-077262, gesloten en ondertekend te Nijmegen op 4 juni 2002, voor zover inhoudende als de verklaring van [getuige 4] (bladzijde 421 e.v.) -zakelijk weergegeven-:
Op zondag 2 juni 2002 waren mijn vrouw en ik gaan fietsen. Op een gegeven moment kwamen we bij het plaatsje Heukelum. Ik zag op mijn horloge dat het 14.55 – 15.00 uur was. Ik zag dat er oranje plastic lag. Het was een bouwzeil, ongeveer 1,5 meter lang en ongeveer 40-50 centimeter dik. Het was grof om ‘iets’ heen gerold in banen. Ik zag dat aan de onderzijde, gezien vanuit het stoffelijk overschot naar later bleek, een zak zat. Deze was over het oranje zeil heen geschoven. Ik zag dat er een lijk in de zak lag.
2.
Een geschrift, inhoudende een door H.A. Tromp, arts en patholoog, werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut te, opgemaakt sectieverslag, gedateerd 15 juni 2002, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Op 3 juni 2002 heeft ondergetekende Hedwig A. Tromp, arts en patholoog, de uit- en inwendige schouwing verricht op het lijk van een onbekende vrouw, dood aangetroffen te Heukelum op 2 juni 2002, teneinde na te gaan de oorzaak van de dood en hetgeen verder van belang mocht blijken.
Samenvatting.
B.
1. In de hals aan de voorzijde 4 snoersporen, deels overlappend, van maximaal circa 2 millimeter breed, waarvan 1 circulair doorlopend aan de achterzijde, met onderliggende bloeduitstortingen.
2. In het onderhuids weefsel van de hals en in de halsspieren links en rechts bloeduitstorting.
3. Bloeduitstorting in de halsspieren boven op het strottenhoofd.
4. Bloeduitstortingen in de slijmvliezen van de slokdarm en de luchtpijp ter hoogte van het strottenhoofd.
5. Bloeduitstorting in het botvlies van de rechter grote hoorn van het strottenhoofd; strottenhoofd intact en elastisch.
6. Puntvormige bloeduitstortinkjes in de bindvliezen van de ogen links en rechts.
7. Gestuwd gelaat.
8. Bloeduitstortingen in de rotsbeenderen links en rechts.
9. Puntvormige bloeduitstortingen op de voorzijde van het hart.
Epicrise.
Bij sectie werden snoersporen gezien in de hals met in het gebied hieronder bloeduitstortingen (B1 tot en met 5). De bevindingen onder B6 tot en met 8 passen bij verstikking. De bevindingen onder B verklaren het overlijden volledig en zijn veroorzaakt door de inwerking van uitwendig omsnoerend geweld op de hals, zoals bij bijvoorbeeld strangulatie.
Conclusie.
Bij een onbekende vrouw is de dood ingetreden ten gevolge van omsnoerend geweld op de hals.
3.
Het, als bijlage bij het genoemde proces-verbaal gevoegde, door D.J. van Rosmalen, brigadier, en A. Daniels, hoofdagent, beiden van politie Gelderland-Zuid, in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, nummer PL083D/02-077262, gesloten en ondertekend te Tiel op 5 juni 2002, voor zover inhoudende als het relaas van verbalisanten (bladzijde 466)
-zakelijk weergegeven-:
Op dinsdag 4 juni 202 te 23.26 uur hebben wij een herkenninsgsconfrontatie gehouden.
Wij toonden in het mortuarium van het Rivierenlandziekenhuis te Tiel het op 2 juni 2002 aan de Appeldijk te Heukelum aangetroffen stoffelijk overschot van een vrouw aan [getuige 5]. Hij verklaarde: “Ik herken haar voor honderd procent. Ik herken haar aan neus, wangen en lippen en aan haar hele gezicht. Dit is [slachtoffer], wonende te Rotterdam, [adres slachtoffer]”. Getuige deelde voorts mede dat hij naar aanleiding van het tonen van de foto van het stoffelijk overschot op televisie haar meteen herkende en daarop contact had opgenomen met de politie. Getuige deelde mede dat [slachtoffer] een nichtje van hem is. De vrouw van getuige is een zuster van de vader van [slachtoffer].
4.
Het, als bijlage bij het genoemde proces-verbaal gevoegde, door D.J. van Rosmalen, brigadier van regiopolitie Gelderland-Zuid, en C. Snoei, hoofdagent van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, BPS-nummer 02-077262, gesloten en ondertekend te Rotterdam op 1 augustus 2002, voor zover inhoudende als de verklaring van [getuige 2] (bladzijde 688 e.v.) -zakelijk weergegeven-:
Ik ken [verdachte] ongeveer 4 maanden. Ik had elke dag contact met [verdachte] op het pleintje bij mijn woning aan de [straatnaam] te Rotterdam. Op een avond in de periode dat er eind april, begin mei van dit jaar kermis was op de Mullerpier in Rotterdam, vertelde [verdachte] mij dat hij een Hindoestaanse vrouw uit Crooswijk ging vermoorden. Wij waren op dat moment op het pleintje in mijn straat. Er schiet mij te binnen dat [verdachte] voor de moord mij ook nog had verteld dat hij spullen, zoals handschoenen en mutsen, ging kopen.
Feit van algemene bekendheid
Het hof merkt als feit van algemene bekendheid aan dat de wijk Crooswijk is gelegen in de gemeente Rotterdam.
5.
De verklaring van de getuige [getuige 2] afgelegd ter terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 17 december 2004, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
[Verdachte] vertelde me op het pleintje dat [medeverdachte 1] een Hindoestaanse vrouw dood wilde hebben en dat hij, [verdachte], geld zou krijgen als hij haar zou vermoorden. Hij heeft me verteld dat [medeverdachte 1] hem zou betalen. Hij heeft wel eens gezegd dat hij spullen zou kopen om iemand om het leven te brengen.
6.
Het, als bijlage bij het genoemde proces-verbaal gevoegde, door W.C. Born, brigadier, en S.I.B. Hardonk, hoofdagent, beiden van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, BPS-nummer 02-077262, gesloten en ondertekend te Rotterdam op 6 juni 2002, voor zover inhoudende als de verklaring van [getuige 6], wonende aan de [adres van slachtoffer] te Rotterdam (bladzijde 468 e.v.) -zakelijk weergegeven-:
Ik heb in 1995 een vrouw leren kennen, genaamd [slachtoffer]. Ik ben eind 1999 met haar gaan samenwonen.
7.
Het, als bijlage bij het genoemde proces-verbaal gevoegde, door G.E.P. Versteeg en C.G. Buijing, beiden hoofdagent van regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, BPS-nummer 02-077262, gesloten en ondertekend te Capelle aan den IJssel op 11 juni 2002, voor zover inhoudende als de verklaring van [getuige 7], wonende aan de [adres van getuige 7] (bladzijde 577 e.v.) -zakelijk weergegeven-:
Ik ben reeds op de hoogte van het overlijden van een buurvrouw van mij. Het was een jonge vrouw van Hindoestaanse afkomst, die woonachtig was op de [adres van slachtoffer] te Rotterdam. U zegt mij dat mijn buurvrouw bij leven was genaamd [slachtoffer]. Ik heb haar ongeveer drie jaar geleden, toen zij samen met haar man in de woning aan de [adres slachtoffer] ging wonen, voor het eerst ontmoet.
Op vrijdag 24 mei 2002 bevond ik mij in mijn woning. Ik hoorde een vrouw hard krijsen.
Op de begane grond liep ik naar de toegangsdeur van [huisnummer van de woning van het slachtoffer]. Ik stopte voor deze deur en belde vervolgens aan. Ik hoorde een vrouwenstem die tegen mij zei: “Ik ben bezig”, of woorden van gelijke strekking. Ik ben via de trap naar boven gelopen en ben mijn woning weer binnen gegaan.
8.
Het, als bijlage bij het genoemde proces-verbaal gevoegde, door D.J. van Rosmalen, brigadier van regiopolitie Gelderland-Zuid, en D. Smits, hoofdagent van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, BPS-nummer 02-077262, gesloten en ondertekend te Rotterdam op 8 augustus 2002, voor zover inhoudende als de verklaring van [medeverdachte 2] (bladzijde 102 e.v.) -zakelijk weergegeven-:
De avond van de moord op [slachtoffer] was op vrijdag 24 mei 2002.
9.
De verklaring van de getuige [medeverdachte 2] afgelegd ter terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 17 december 2004, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Toen [medeverdachte 1], [verdachte] en ik met de auto voor de deur van de woning van die vrouw stonden, is gezegd dat ze haar gingen vermoorden. Er is hardop over gesproken dat die vrouw dood moest. Ik zat achterin. Iemand die voorin zat, heeft dit gezegd. Ik kon heel goed horen wat er gezegd werd. [Medeverdachte 1] en [verdachte] zaten beiden voorin de auto. Dit was vlak voordat we naar binnen gingen. Ik zou doen alsof ik een pakje zou afleveren en dan zouden zij naar binnen gaan. [Verdachte], [medeverdachte 1] en ik zijn bij de vrouw binnen in de woning geweest. Ik ben als laatste de woning binnen gegaan. Ik heb bij de vrouw aangebeld en heb gezegd dat ik een pakje voor haar had. Ik ben daarna weggelopen.
Ik ben een paar keer voor het huis langsgelopen. Ik keek naar de woning. [Medeverdachte 1] stond voor het raam. Ze wenkte met haar hand naar me dat ik naar binnen moest komen. Toen ik de woning binnenkwam was [medeverdachte 1] ook binnen. Toen ik de woning binnenkwam zag ik dat de vrouw op haar buik op de grond lag. Zij lag achter de voordeur. Ik hoorde haar nog wel een paar keer geluid maken. Op het moment dat ik de woning binnenkwam, zat [verdachte] boven op de vrouw. Hij hield een remkabel om de nek van die vrouw.
Ik herinner me dat we een oranje zeil, witte zakken, mutsen en handschoenen bij ons in de auto hadden toen we naar de woning van die vrouw reden. Ik heb die voorwerpen gezien. Ik heb achter in de auto bij mij op de grond witte zakken zien liggen. Het oranje zeil en de witte zakken zijn gebruikt om het lichaam in te pakken.
10.
Het door A.J.M. van der Kolk en J. van Pouderoijen, beiden hoofdagent van politie, in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL082R/02-077262, gesloten en ondertekend te Tiel op 17 maart 2003, voor zover inhoudende als de verklaring van [medeverdachte 1] -zakelijk weergegeven-:
Ik had met [verdachte] en [medeverdachte 2] afgesproken om op vrijdag 24 mei 2002 naar de woning van [getuige 6] en [slachtoffer] te gaan.
11.
De verklaring van de getuige [medeverdachte 1] afgelegd ter terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 17 december 2004, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ik zag [slachtoffer] in de woning op de grond liggen. Ik zag een kabel om haar nek.
12.
Het, als bijlage bij het genoemde proces-verbaal gevoegde, door S.H. van Veldhuijzen en M. Broekhuizen, beiden hoofdagent van politie, in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, nummer PL081R/02-077262, gesloten en ondertekend te Tiel op 25 augustus 2002, voor zover inhoudende als de verklaring van verdachte (bladzijde 198 e.v.) -zakelijk weergegeven-:
Een aantal dagen voordat ‘het’ gebeurde, zijn [medeverdachte 1] en ik samen naar de Kwantum gereden gelegen aan de Stadionweg. Ik weet dat de zaak in ieder geval vlakbij het Feijenoord stadion lag. Wij hebben hier toen een grote witte afvalzak gekocht. Het was verpakt in plastic. Ik weet niet hoeveel zakken erin zaten. Ook kochten we een oranje zeil.
13.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 13 januari 2005, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Op vrijdag 24 mei 2002 werden [medeverdachte 2] en ik ’s middags opgebeld door [medeverdachte 1]. [Medeverdachte 2] en ik zaten op het pleintje aan de [straatnaam]. [Medeverdachte 1] is ons komen ophalen. [Medeverdachte 2] en ik zijn bij haar in de auto gestapt. We zijn naar de woning van [slachtoffer] gereden. We zijn ongeveer tegenover haar woning gaan staan. Op een gegeven moment zagen wij [slachtoffer] uit de bus stappen. [Medeverdachte 1] zei toen: “Ik haat haar. Ik wil haar doodmaken”. Onder mijn stoel aan de passagierskant van de auto werd een zak tevoorschijn gehaald. Daar zaten handschoenen en mutsen in. [Medeverdachte 1] heeft gaten in de mutsen geknipt, althans gesneden met mijn zakmes. Ze zat toen in de auto op de bestuurdersstoel. Ik zat ernaast en [medeverdachte 2] zat achter ons. Hij zat in het midden. Vervolgens zijn we naar de woning gegaan. We hadden de mutsen eerst opgerold op ons hoofd. [Medeverdachte 1] had een sleutel van de algemene portiekdeur, niet van de woning zelf. [Medeverdachte 2] zou bij de woning van [slachtoffer] aanbellen en [medeverdachte 1] en ik zouden dan de woning binnengaan. Dat was zo besproken. Ik stond op de hoek in het portiek te wachten. [Medeverdachte 2] heeft aangebeld. De voordeur ging open. [Slachtoffer] liep toen richting de algemene buitendeur waar de bellen zijn. Ik had een bobblecoat aan. Als je daarin je armen even beweegt, hoor je dat gelijk schuren. [Slachtoffer] liep naar buiten. Ik bewoog me waarop [slachtoffer] zich omdraaide en mij zag. Ze riep: “Dieven, dieven!”. Ze wilde weglopen. Toen hebben we haar beetgepakt. Ik hield haar van achteren bij de armen vast. Ik heb haar vastgegrepen en in de hal van de woning getrokken. Ik heb haar samen met [medeverdachte 1] de woning binnengetrokken. [Medeverdachte 1] had haar ook vast. [Medeverdachte 1] pakte een kabel uit haar zak. [Medeverdachte 1] was in de hal van de woning toen zij de remkabel uit haar zak haalde.
Voordat [medeverdachte 2] naar binnenkwam, was er een buurvrouw naar beneden gekomen. [Medeverdachte 1] zei tegen mij: “Hou die kabel vast. Er komt iemand aan”. Toen heb ik die remkabel vastgehouden. [Medeverdachte 1] is naar de deur toegelopen en heeft die dichtgedaan. De buurvrouw stond even later voor de deur en vroeg: “Buurvrouw, buurvrouw, wat is er?”. [Medeverdachte 1] heeft tegen de buurvrouw gezegd: “Er is niets aan de hand, ik ben even bezig”. De buurvrouw is weggelopen. Daarna is [medeverdachte 2] binnengekomen en hij zag mij daar zitten. [Medeverdachte 1] is naar buiten gegaan en weer teruggekomen met oranje zeil, witte zakken en tie-rips.
14.
Het door C.I. van Putten, buitengewoon opsporingsambtenaar van politie Rotterdam-Rijnmond, in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte, nummer 2001234141-1, gesloten en ondertekend te Rotterdam op 22 november 2001, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant -zakelijk weergegeven-:
Op donderdag 22 november 2001 te 18.50 uur verscheen voor mij, verbalisant, in het politiebureau, Eendrachtsplein 3 te Rotterdam, een persoon die mij opgaf te zijn [getuige 8], geboren te Rotterdam op 13 mei 1983, wonende te Rotterdam, Kogelvangerstraat 1E. Zij deed aangifte ter zake van bedreiging namens zichzelf en de benadeelde [getuige 9] en verklaarde het volgende:
“Hierbij wil ik aangifte doen tegen een ex-vriend van mij genaamd [verdachte], van bedreiging(en) tegen mij en mijn huidige vriend [getuige 9]. Op vrijdag 16 november 2001 omstreeks 18.00 uur had [getuige 9] een afspraak met mijn ex-vriend [verdachte] op het Stationsplein voor het Centraal Station te Rotterdam. Ik ben toen met hem meegegaan. Op vrijdag 16 november 2001 stond ik dus met [getuige 9] op [verdachte] te wachten. Ik zag dat [verdachte] er aan kwam lopen. Ik zei toen tegen [verdachte] dat hij ons met rust moest laten en dat hij anders zijn kind niet meer zou zien. Hij zei toen op een bedreigende toon tegen [getuige 9]: “Ik ga je dood maken. Ik doe het niet zelf. Ik laat het doen. Als je dood bent, ga ik dansen op je graf. Ik heb een adres op de Millinxstraat waar ik een pistool kan halen. Wees op je hoede, jullie moeten oppassen.” Door al deze woorden tegen mij en [getuige 9] gericht, voelen ik en [getuige 9] ons behoorlijk bedreigd”.
15.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 13 januari 2005, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ik heb op 16 november 2001 te Rotterdam [getuige 9] en [getuige 8] met de dood bedreigd. Ik heb tegen hen beiden gezegd: “Ik ga je dood maken. Ik doe het niet zelf. Ik laat het doen. Als je dood bent ga ik dansen op je graf. Ik heb een adres op de Millinxstraat waar ik een pistool kan halen. Wees op je hoede, jullie moeten oppassen”. Ik noemde bewust de Millinxstraat omdat dat in een buurt ligt waar je beter niet kunt komen.
16.
Het door J. Hoogendoorn, hoofdagent van politie Rotterdam-Rijnmond, in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte, nummer 2002126308-1, gesloten en ondertekend te Rotterdam op 25 april 2002, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant -zakelijk weergegeven-:
Op donderdag 25 april 2002 te 08.29 uur verscheen voor mij, verbalisant, in het politiebureau, Doelwater 5 te Rotterdam, een persoon die mij opgaf te zijn [getuige 9]. Hij deed aangifte ter zake van eenvoudige mishandeling en verklaarde het volgende:
“Op dinsdag 23 april 2002 omstreeks 16.00 uur liep ik samen met mijn vriendin ter hoogte van het Kruisplein op de Kruiskade te Rotterdam. Terwijl wij daar liepen, zag ik dat [verdachte] naar ons toe kwam lopen. Ik zag en voelde dat hij mij direct bij mijn jas beetpakte. Ik hoorde ook dat hij tegen mij zei dat hij zijn dochtertje wilde zien. Ik heb hem toen verteld dat ik mij daar niet mee bemoeide en dat hij dat met mijn vriendin moest regelen. Vervolgens zag en voelde ik dat [verdachte] mij met zijn tot vuist gebalde rechterhand opzettelijk en met kracht op mijn neus sloeg. Ik voelde direct een hevige pijn in mijn neus en gelaat. Ik zag dat er hierna bloed uit mijn neus liep”.
17.
Een geschrift, inhoudende een door J.R. van Leeuwen, politie-arts, werkzaam bij de politie Rotterdam-Rijnmond, opgemaakt medische verklaring, gedateerd 26 april 2002, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Betreffende: [getuige 9]
Geboren: [geboortedatum]
Adres: [adres]
Datum incident: 23-04-2002
Omschrijving letsel:
Gebroken neus waarvoor behandeling in A.Z.R., mogelijk nog een operatie in de toekomst. Zwelling en bloeduitstorting rondom linkeroog. Verschijnselen van hersenschudding. Genezingsduur minimaal 6 weken.
18.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 13 januari 2005, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ik heb [getuige 9] op 23 april 2002 te Rotterdam mishandeld door hem tegen het gezicht te slaan. Ik heb hem één klap gegeven.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 24 mei 2002 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte en verdachtes mededaders opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, voornoemde [slachtoffer] heeft/hebben gewurgd, tengevolge waarvan voornoemde persoon is overleden;
2.
hij op 16 november 2001 te Rotterdam [getuige 9] en [getuige 8] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk voornoemde [getuige 9] en [getuige 8] dreigend de woorden heeft toegevoegd: “Ik ga je dood maken. Ik doe het niet zelf. Ik laat het doen. Als je dood bent ga ik dansen op je graf. Ik heb een adres op de Millinxstraat waar ik een pistool kan halen. Wees op je hoede, jullie moeten oppassen”;
3.
hij op 23 april 2002 te Rotterdam opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [getuige 9]), heeft geslagen tegen het gezicht, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Medeplegen van:
Moord.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht,
meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Verdachte heeft tezamen met zijn mededaders [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] [slachtoffer] vermoord, de partner van [getuige 6], de (vroegere) vriend van [medeverdachte 1].
Niet gebleken is dat [slachtoffer] ooit ruzie heeft gehad met verdachte of met een van zijn mededaders. [Slachtoffer] was ten tijde van haar overlijden pas 28 jaar oud. Volgens een tevoren beraamd plan werd het slachtoffer in haar eigen woning om het leven gebracht door verwurging met een binnenkabel van een remkabel van een fiets.
Nadat [medeverdachte 2] had aangebeld met het valse bericht dat hij een pakje bestemd voor [getuige 6] kwam brengen, heeft het slachtoffer in goed vertrouwen de voordeur van haar (portiek)woning geopend. Zij is vervolgens de portiek ingelopen. Daar is zij overmeesterd door verdachte en [medeverdachte 1], die beiden bivakmutsen droegen, en door hen in haar eigen woning teruggevoerd.
De verwurging van het slachtoffer heeft in de gang van haar huis plaatsgevonden. Zowel verdachte als [medeverdachte 1] hebben daarbij en daartoe dezelfde (binnen)remkabel gehanteerd. Het slachtoffer heeft waarschijnlijk beseft wat haar door onbekenden werd aangedaan. Haar verwurging heeft enige tijd geduurd; zij overleed eerst enige tijd later nadat ook [medeverdachte 2] in de woning was gekomen.
De rol van de toen nog minderjarige medepleger [medeverdachte 2] is overigens aanmerkelijk beperkter geweest dan die van verdachte en van [medeverdachte 1]. [Medeverdachte 2] heeft pas kort voor de moord vernomen dat het niet ging om een voorgenomen beroving maar om een moord. Hij heeft zich echter niet onttrokken aan de uitvoering van dat voornemen. Toen verdachte aan [medeverdachte 2] vroeg hem af te lossen bij het vasthouden van de remkabel die om de nek/hals van het slachtoffer was aangebracht, heeft [medeverdachte 2] dat geweigerd. Wel heeft [medeverdachte 2] tezamen met verdachte het lichaam van het slachtoffer in de kofferbak van de auto geplaatst die [medeverdachte 1] daartoe speciaal vlak voor de woning van het slachtoffer had gereden. Het lichaam van het slachtoffer was op dat moment ingepakt in een oranje zeil en witte zakken.
Kennelijk heeft verdachte aan deze moord deelgenomen op verzoek van [medeverdachte 1], daarbij heeft bij hem mogelijk ook een rol gespeeld een in het vooruitzicht gestelde geldelijke beloning. Enige tijd na de moord heeft hij € 4.000,- van [medeverdachte 1] ontvangen.
Het hof acht het verbijsterend te moeten constateren hoe gemakkelijk verdachte zich lijkt te hebben laten overhalen tot deze levensberoving. Niet goed invoelbaar lijkt te zijn welke factor of factoren verdachte tot zijn handelen heeft/hebben gebracht.
Voor het bewezenverklaarde feit komt als enig passende straf een gevangenisstraf van aanmerkelijke duur in aanmerking. Niet alleen het slachtoffer is groot leed aangedaan in de korte tijd waarin zij beseft moet hebben dat zij gedood werd, ook haar partner en haar familieleden is groot leed aangedaan. Verdachte heeft met zijn mededaders het slachtoffer het meest fundamentele recht ontnomen wat haar toekwam, het recht op leven.
Aangenomen moet worden dat in het bijzonder de nabestaanden van [slachtoffer] door haar gewelddadig overlijden nog lang psychische schade zullen ondervinden. Ook in bredere kring heeft de moord op [slachtoffer] een schok te weeg gebracht. Een dergelijk feit schokt bovendien de rechtsorde in het algemeen en draagt bij aan algemene gevoelens van onveiligheid.
In eerste aanleg heeft de rechtbank aan verdachte ter zake van moord en de twee andere thans eveneens bewezenverklaarde feiten een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren opgelegd nadat de officier van justitie had gevorderd dat daarvoor een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren zou worden opgelegd.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat ter zake van de thans bewezenverklaarde feiten aan verdachte evenals in eerste aanleg een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren zal worden opgelegd.
Het hof heeft bij de bepaling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf in het voordeel van verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat zijn rol, hoe wezenlijk ook, ten opzichte van die van [medeverdachte 1] geringer is geweest. Het hof ziet de rol van [medeverdachte 1] als initiërend en sturend. Als bevestiging van deze rol ziet het hof de brief van [medeverdachte 1] die zij aan verdachte in het PBC heeft overhandigd. Met die brief heeft [medeverdachte 1] kennelijk beoogd verdachte te brengen tot onjuiste verklaringen over de gang van zaken bij de moord om daardoor haar eigen rol te verhullen.
Weliswaar is verdachte eerder veroordeeld voor misdrijven maar aard en ernst van die misdrijven vallen in het niet bij aard en ernst van de thans bewezenverklaarde moord.
De jeugdige leeftijd van verdachte ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde acht het hof wel in relevante mate een matigende factor bij de straftoemeting.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat, anders dan door de advocaat-generaal gevorderd, volstaan kan en moet worden met een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren. Een gevangenisstraf van die duur is passend en geboden. Bij de bepaling van de duur heeft het hof acht geslagen op de hoogte van de straffen die terzake van moord in vergelijkbare gevallen zijn opgelegd.
De ernst van de twee overige bewezen verklaarde misdrijven valt in het niet bij de bewezen verklaarde moord. Die twee misdrijven hebben geen wezenlijke betekenis gehad voor de bepaling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf.
De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 12.349,89 ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.257,16. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding terzake de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24c, 36f, 47, 57, 285, 289 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Wijst af het hiervoor vermelde verzoek van de raadsman.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
de aan [benadeelde partij] toegebrachte schade
Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij te betalen een bedrag van € 12.349,89 (twaalfduizend driehonderdnegenenveertig euro en negenentachtig cent) met dien verstande dat indien en voor zover haar mededaders betalen verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij een bedrag te betalen van € 12.349,89 (twaalfduizend driehonderdnegenenveertig euro en negenentachtig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 197 (honderdzevenennegentig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr Nunnikhoven, voorzitter,
mrs Koksma en Besier, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr Bouwman, griffier,
en op 23 februari 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.