ECLI:NL:GHARN:2005:AS8295

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
25 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03-01914
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdrachtsbelasting en bedrijfsmatige exploitatie bij verpachting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 25 januari 2005 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting, opgelegd aan de Diakonie [X] te [Z]. De naheffingsaanslag was het gevolg van de verkrijging van cultuur- en bosgrond door belanghebbende, waarbij de Inspecteur van de Belastingdienst de vrijstelling voor verbetering van de landbouwstructuur niet toepaste. Belanghebbende stelde dat de verkregen landerijen bedrijfsmatig werden geëxploiteerd, wat volgens de wet vereist is voor de vrijstelling.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur ten onrechte de vrijstelling had geweigerd. Het Hof concludeerde dat de eis van bedrijfsmatige exploitatie niet betekent dat de verkrijger zelf een agrarische onderneming moet exploiteren, maar dat de verkregen landerijen dienstbaar moeten zijn aan een agrarische onderneming. In dit geval was er geen sprake van exploitatie uit liefhebberij, maar was het doel van belanghebbende om de continuïteit van de agrarische onderneming van de verkoper te waarborgen.

Het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag, en gelastte de Staat om het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden. De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. van der Leij. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 03/01914 (Overdrachtsbelasting)
U i t s p r a a k
op het beroep van de Diakonie [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/[P] (hierna: de Inspecteur) betreffende na te melden aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 20 juni 2003 onder nummer [01] een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd wegens de verkrijging van cultuur- en bosgrond te [Z].
1.2. Deze naheffingsaanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.
1.4. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.
2. Feiten
Op grond van de gedingstukken is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, voor zover voor het geschil van belang het volgende komen vast te staan.
2.1. Bij notariële akte van 31 januari 2003 verkreeg belanghebbende in de gemeente [Z] gelegen cultuur- en bosgrond ter grootte van 10.68.25 ha. onder voorbehoud van het bij dezelfde akte ten behoeve van de verkoper met betrekking tot ongeveer 9.23.85 ha. gevestigde zakelijk recht van erfpacht tot 1 januari 2033, zulks voor een koopprijs van € 231.536.
2.2. In de akte deed belanghebbende voor de verkrijging van de cultuurgrond ter grootte van ongeveer 9.23.85 ha. een beroep op de in artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel q van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) vervatte vrijstelling.
2.3. De Inspecteur heeft deze vrijstelling niet toegepast.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht de toepassing van de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel q, van de Wet heeft geweigerd. Meer in het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vraag of is voldaan aan het in artikel 6a, lid 1, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna: het UBVR), opgenomen vereiste dat de verkrijger de verkregen landerijen bedrijfs-matig exploiteert.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de naheffingsaanslag.
3.4 De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel q, van de Wet is – voor zover hier van belang en kort weergegeven – vrijgesteld de verkrijging van landerijen in het belang van de verbetering van de landbouwstructuur.
4.2. Met betrekking tot deze vrijstelling bepaalt artikel 6a, lid 1, onderdeel b, van het UBVR dat is ingevoerd bij KB van 14 december 2000, Stb. 565, dat is voor “verbetering van de landbouwstructuur” onder meer is vereist dat de verkrijger de verkregen landerijen bedrijfsmatig exploiteert.
4.3. Deze eis is in de in het Staatsblad t.a.p. gepubliceerde Toelichting bij het Uitvoeringsbesluit als volgt toegelicht: 'Bedrijfsmatige exploitatie brengt mee dat sprake moet zijn van een agrarische onderneming.(…). Deze vereisten zijn nodig om een onbedoelde uitbreiding van de vrijstelling te voorkomen. Zo verhindert het criterium van bedrijfsmatige exploitatie dat degene die uit liefhebberij landerijen exploiteert, gebruik maakt van de vrijstelling'.
4.4. Naar het oordeel van het Hof volgt uit deze Toelichting dat de Besluitgever met de eis van “bedrijfsmatige exploitatie” niet heeft bedoeld dat de verkrijger zelf een agrarische onderneming zou moeten exploiteren doch dat de verkrijger bedrijfsmatig, in de zin van niet uit liefhebberij, landerijen verkreeg welke dienstbaar dienen te zijn aan een agrarische onderneming.
4.5. Vast staat dat in het onderhavige geval geen sprake is van exploitatie van landerijen uit liefhebberij en dat belanghebbende de landerijen verkreeg, weliswaar niet uit een streven naar winstbejag, doch wel uit een streven de continuïteit van de agrarische onderneming van de verkoper als pachter van de verkregen landerijen te waarborgen. Deze omstandigheid belet naar het oordeel van het Hof niet de toepassing van de onderwerpelijke vrijstelling.
4.6. Met deze interpretatie wordt ook geen onbedoelde uitbreiding van de vrijstelling bewerkstelligd. Vóór de invoering van artikel 6a van het UBVR kon immers onder omstandigheden ook sprake zijn van verbetering van de landbouwstructuur als de verkrijger de verkregen landerijen niet zelf exploiteerde (vergelijk onder meer HR 28 oktober 1987, nr. 24 754, BNB 1988/16).
4.7. Nu partijen het kennelijk erover eens zijn dat overigens aan de vereisten voor de onderhavige vrijstelling is voldaan heeft belanghebbende recht op de toepassing daarvan. Het beroep van belanghebbende is mitsdien gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht, nu van zodanige kosten niet is gebleken, geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op het bezwaarschrift;
- vernietigt de naheffingsaanslag, en
- gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door haar betaalde griffierecht ad € 232.
Aldus gedaan op 25 januari 2005 te Arnhem door mr. Kooijmans, voorzitter, mr. Den Ouden en mr. Zwemmer, raadsheren.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. van der Leij als griffier.
De voorzitter
(J.P.M. Kooijmans)
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 februari 2005
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.