ECLI:NL:GHARN:2005:AS9387

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
1 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2004/329
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Heisterkamp
  • J. Valk
  • M. van den Dungen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De vervreemding van het bietenquotum door een pachter zonder toestemming van de verpachter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem zich gebogen over de vraag of een pachter, die grond pacht waarop suikerbieten worden geteeld, zijn basisreferentie polsuiker (bietenquotum) aan derden mag vervreemden zonder toestemming van de verpachter. De zaak betreft een hoger beroep van een vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te Zwolle, waarin de pachter was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de Staat der Nederlanden, die als verpachter optrad. De pachter had in de jaren 2001 en 2002 zijn suikerquotum in gedeelten overgedragen aan andere telers zonder de verpachter hiervan op de hoogte te stellen. De Staat had de pachter gesommeerd om het suikerquotum over te schrijven, maar de pachter weigerde dit te doen. Het hof oordeelde dat de pachter niet zonder toestemming van de verpachter het bietenquotum mocht vervreemden en dat hij een schadevergoeding verschuldigd was aan de verpachter ter hoogte van 50% van de verkeerswaarde van het overgeschreven quotum. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en veroordeelde de pachter tot betaling van € 31.130,-- aan de Staat, vermeerderd met wettelijke rente. De beslissing van het hof benadrukt de verplichtingen van de pachter ten aanzien van het biedenquotum en de rol van de verpachter in de totstandkoming van dit vermogensrecht.

Uitspraak

1 maart 2005
pachtkamer
rolnummer 2004/329 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
1. [appellante sub 1],
2. [appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: voorheen mr. J.M.J. Huver, thans mr H. van Ravenhorst,
tegen:
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, directie Domeinen),
zetelende te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1 De procedure in eerste aanleg
De pachtkamer van de rechtbank te Zwolle, sectie kanton, locatie Lelystad, heeft op 18 februari 2004 een vonnis gewezen tussen appellanten (verder in mannelijk enkelvoud te noemen: [appellant]) als gedaagden en geïntimeerde (verder te noemen: de Staat) als eiser. Naar dit vonnis, waarvan een afschrift aan dit arrest is gehecht, wordt verwezen voor de procesgang in eerste aanleg, de in die instantie genomen beslissing en de gronden daarvoor.
2 De procedure in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 9 maart 2004 is [appellant] in hoger beroep gekomen van genoemd vonnis met dagvaarding van De Staat voor dit hof teneinde te horen eis doen en concluderen dat het hof dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij arrest en uitvoerbaar bij voorraad De Staat alsnog in zijn vordering niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel deze aan hem als ongegrond en of onbewezen zal ontzeggen met veroordeling van De Staat in de proceskosten in beide instanties.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen dat vonnis zeven grieven aangevoerd en toegelicht, heeft hij drie producties overgelegd en heeft hij geconcludeerd overeenkomstig de appèldagvaarding.
2.3 De Staat heeft bij memorie van antwoord onder overlegging van een productie en het aanbieden van bewijs verweer gevoerd met conclusie dat het hof het beroep van [appellant] zal verwerpen en het vonnis voor zoveel nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
2.4 Ter zitting van het hof van 10 januari 2005 hebben partijen hun zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Deventer, en De Staat door mr. E.E. van der Kamp, advocaat te ’s-Gravenhage. Beide partijen hebben pleitnotities overgelegd.
2.5 Hierna hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De grieven
Deze luiden:
I Ten onrechte heeft de pachtkamer geoordeeld dat appellanten in deze geen beroep kunnen doen op rechtsverwerking. Ten onrechte heeft de pachtkamer bij de totstandkoming van haar standpunt dienaangaande geen dan wel onvoldoende acht geslagen op de werkelijke betekenis van het bepaalde in artikel 16 van het Suikersysteem 2002.
II Ten onrechte heeft de pachtkamer [appellant] veroordeeld tegen bewijs van kwijting aan de Staat te betalen een bedrag van € 62.256,00 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 april 2002 tot de dag van algehele voldoening met dien verstande dat hij geacht wordt aan deze veroordeling te hebben voldaan indien hij binnen vier weken na betekening van dit vonnis een hoeveelheid van 62.256 kilo polsuiker heeft overgeschreven aan de Staat of aan een door deze aangewezen derde op een door de Staat aangegeven, gebruikelijke wijze.
III Ten onrechte heeft de pachtkamer de Dienst der Domeinen gevolgd in haar eis dat [appellant] medewerking moest verlenen aan overschrijving van genoemde hoeveelheid polsuiker op naam van een door de Staat aan te wijzen derde indien de Staat het zelf niet op eigen naam wenste te verkrijgen.
IV Ten onrechte heeft de pachtkamer geen enkele rekening gehouden met het feit dat de pachter een gedeelte van de referentie heeft opgebouwd op gronden welke niet gepacht waren van de Dienst der Domeinen.
V Ten onrechte heeft de pachtkamer in rechtsoverweging 7 de overwegingen van het pachthof uit 1994 geheel tot de hare genomen en op grond daarvan geoordeeld dat de afgaande pachter geen aanspraak kan maken op de waarde van of een deel van de waarde van het suikerbietenquotum.
VI Ten onrechte stelt de pachtkamer onder rechtsoverweging 6.1 dat het Suikersysteem 2002 geen wijzigingen met zich meebrengt/kan brengen in de tot dan toe geldende verhoudingen tussen pachter en verpachter waar het de aanspraak op het suikerbietenquotum betreft.
VII Ten onrechte heeft de pachtkamer niet bepaald dat de volledige waarde van de referentiehoeveelheid dient toe te komen aan de pachter.
4 De vaststaande feiten
4.1 Het hof zal uitgaan van de feiten die de pachtkamer in eerste aanleg heeft vastgesteld in haar vonnis onder 1, nu tegen deze vaststelling geen grieven zijn gericht of bezwaren zijn geuit. De in eerste aanleg vastgestelde feiten zijn de volgende.
4.2 Na overneming van een eerder pachtcontract pachtte wijlen de heer [...] (van wie appellanten de erfgenamen zijn) van de Staat als verpachter sinds 18 juni 1982 een hoeve bestemd voor de akkerbouw, gelegen in de [...], kadastraal bekend gemeente [...], groot 24.71.00 ha (administratief bekend als [...]) waarvan 23.88.50 ha akkerbouwgrond.
4.3 In 2001 heeft [appellant] aangegeven dat hij zijn bedrijf wilde beëindigen. Met toestemming van de verpachter heeft [appellant] op 14 april 2001 de pachtgrond in eenmalige pacht ter beschikking gesteld aan een zekere [A.] voor de duur van een jaar, eindigende op 15 april 2002.
4.4 Kort daarop en wel op 10 mei 2001 heeft [appellant] met de Staat een pachtbeëindigingsovereenkomst gesloten, inhoudende dat de pacht zou eindigen op 15 april 2002 voor het land en op 1 mei 2001 voor de gebouwen. Deze beëindigingovereenkomst is inmiddels uitgevoerd.
4.5 In het begin van 2002 heeft [appellant] het gehele voor de pachtgrond verkregen suikerquotum (basisreferentie polsuiker) in gedeelten overgedragen aan drie andere bietentelers; bij brieven van 21 februari 2002 heeft de SuikerUnie bevestigd dat 25000 kg polsuiker was afgeboekt ten behoeve van [B.], 15.000 kg ten behoeve van [C.] en 22.256 kg ten behoeve van [D.].
4.6 In maart 2002 heeft de Staat, die van de overdracht niet op de hoogte was, gesproken met [appellant] over de overschrijving van het suikerquotum naar hem en bij brief van 12 april 2002 heeft de Staat [appellant] daartoe gesommeerd. Op 24 april 2002 heeft [appellant] medegedeeld niet te zullen meewerken aan overschrijving van het suikerquotum naar de Staat. Hij heeft daarbij niet medegedeeld dat het suikerquotum reeds aan derden was overgedragen.
4.7 Op een verzoek van de Staat heeft de SuikerUnie bij brief van 14 mei 2002 laten weten geen informatie te willen verschaffen over de omvang van het op naam van [appellant] geregistreerd staande (of gestaan hebbende) quotum.
4.8 Eerst bij conclusie van dupliek heeft [appellant] openheid van zaken gegeven over de overdracht van het suikerquotum.
5 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Voor zover grief I is gericht tegen de afwijzing door de pachtkamer van het beroep van [appellant] op rechtsverwerking faalt deze grief. Het enkele feit dat in de akte van pachtbeëindiging geen regeling omtrent de referentiehoeveelheid polsuiker is opgenomen brengt nog niet mee, dat [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de Staat geen aanspraak op die referentiehoeveelheid zou maken of dat het enige tijd later alsnog geldend willen maken van die aanspraak anderszins naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
5.2 De onderhavige procedure staat in het teken van de vraag of het een pachter, die grond pacht waarop suikerbieten worden geteeld, vrijstaat om zijn basisreferentie polsuiker (verder te noemen: het bietenquotum) aan derden te vervreemden zonder toestemming van zijn verpachter. Zowel bij bevestigende als bij ontkennende beantwoording van deze vraag is tevens aan de orde de vraag of de pachter aan zijn verpachter, respectievelijk de verpachter aan zijn pachter, in dat verband een vergoeding verschuldigd is en zo ja, hoe hoog deze vergoeding dient te zijn.
5.3 Het hof heeft in zijn arresten van 29 november 1994 (gepubliceerd in het tijdschrift Agrarisch Recht, jaargang 1995, onder nr. 4742) en 14 januari 1997 (gepubliceerd in dat tijdschrift, jaargang 1998, onder nr. 4918) aan de hand van de indertijd van toepassing zijnde Suikersystemen beslist dat het met de gepachte grond naar evenredigheid samenhangende bietenquotum aan het einde van de pacht ter beschikking van de verpachter van die grond moest worden gesteld. Deze uitspraken moeten aldus worden begrepen, dat de eerste versies van het suikersysteem hebben geleid tot het ontstaan van een op naam van de teler geregistreerd vermogensrecht dat naar evenredigheid is gaan samenhangen met het voor de suikerbietenproductie gebruikte areaal van die teler, waartoe ook kan behoren gepachte grond. Die samenhang brengt mee, dat het een pachter in verband met artikel 25, lid 2 van de Pachtwet en de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen partijen bij de pachtovereenkomst beheerst in het algemeen niet zal vrijstaan om aan het einde van de pachtovereenkomst de pachtgrond aan zijn verpachter ter beschikking te stellen zonder het daarmee samenhangende bietenquotum.
5.4 [appellant] betoogt dat vanaf het Suikersysteem 2002 de grondgebondenheid van het suikerquotum is losgelaten omdat is toegestaan dat het bietenquotum wordt overgeschreven zonder daarbij grond te leveren. Dit zou volgens hem betekenen dat hij geheel vrij was in het verhandelen van zijn bietenquotum en daarvoor geen toestemming van de Staat nodig had. Naar het oordeel van het hof kan de wijziging in de overschrijvingsmogelijkheden die het Suikersysteem 2002 biedt echter niet ten nadele strekken van de onder eerdere systemen verkregen rechten van verpachters. Dit lijkt ook te zijn onderkend in het Suikersysteem 2002 (considerans en artikel 16 lid 1 onder b); het hof constateert in dit verband bovendien dat in dit suikersysteem nog steeds een regeling is gewijd aan de overschrijving van basisreferentie bij beëindiging van pachtovereenkomsten (artikelen 13 en 14). Een en ander betekent, dat het Suikersysteem 2002 geen wijziging heeft gebracht in de verplichting van de pachter om aan het einde van de pachtovereenkomst het met de pachtgrond samenhangende bietenquotum ter beschikking van zijn verpachter te stellen. Grief VI faalt in zoverre.
5.5 Het mogelijke feit dat de verpachter geen teler is doet aan de zojuist genoemde verplichting van de pachter niet af. Indien overschrijving naar de verpachter niet mogelijk is brengen de redelijkheid en billijkheid die de afwikkeling van de pachtovereenkomst beheersen mee dat de pachter, indien de verpachter dit verlangt, zijn medewerking dient te verlenen aan overschrijving van de basisreferentie naar een door de verpachter aan te wijzen opvolgende teler. In ieder geval brengt een en ander niet mee dat het de pachter vrijstaat zonder toestemming van de verpachter het bietenquotum naar een derde te doen overschrijven. Voor zover [appellant] met zijn eerste, tweede en derde grief anders betoogt, falen die grieven. Voorts valt niet in te zien waarom op voorhand rekening gehouden zou moeten worden met de mogelijkheid dat de Staat niet als teler wordt aangemerkt bij het geven van een alternatief voor [appellant] als in het dictum van het vonnis in eerste aanleg gedaan. Ook in zoverre is het standpunt van [appellant] ongegrond, nog daargelaten de vraag of hij enig belang heeft bij beoordeling daarvan.
5.6 [appellant] betoogt in de toelichting op zijn vierde grief dat hij in de jaren ’80 “enige jaren” grond heeft gepacht van de gemeente [...] aan de [adres], welke grond zijn productie gunstig heeft beïnvloed. [appellant] heeft echter geen voldoende duidelijke details verschaft over de precieze oppervlakte van de grond en de precieze jaren van gebruik, laat staan dat hij een pachtcontract heeft overgelegd. De overgelegde verklaring van [E.] is dermate vaag dat het hof hieraan in dit verband geen betekenis toekent. Aldus is de stelling van [appellant] onvoldoende onderbouwd om hem tot bewijslevering toe te laten. Bovendien heeft [appellant] geen bewijs aangeboden. In zoverre faalt grief IV.
Voorts heeft [appellant] betoogd dat hij 296 kg polsuiker van de fabriek heeft gekocht. Die aankoop volgt uit de overgelegde stukken. Het is het hof ambtshalve bekend dat indertijd op grotere schaal dergelijke aankopen hebben plaatsgevonden en dat de telers voor iedere aangekochte kilogram f 1,25 hebben betaald. Bij het bepalen van de aanspraak van de Staat dient derhalve met deze aankoop rekening te worden gehouden. In zoverre is grief IV gegrond.
5.7 In zijn onder 5.3 bedoelde arresten heeft het hof geoordeeld dat de regels van het grondgebonden systeem geen aanknopingspunt bieden voor een vergoeding voor de pachter en dat het ontstaan van een bietenreferentie voornamelijk is toe te schrijven aan de aard en kwaliteit van de grond, terwijl de invloed van de teler – uitgaande van diens vakkundigheid – op de opbrengst beperkt is. Het hof heeft hierin aanleiding gezien tot het oordeel, dat het met het gepachte samenhangende bietenquotum toekomt aan de verpachter zonder dat deze hiervoor een vergoeding aan zijn pachter verschuldigd is. Dit oordeel is in de literatuur op veel kritiek gestuit. Het hof heeft in die kritiek aanleiding gezien om zijn beslissing op dit punt te heroverwegen en komt thans op die beslissing terug. Het hof overweegt nu, dat weliswaar de verpachter door het ter beschikking stellen van voor de bietenteelt geschikte grond een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de totstandkoming en handhaving van het bietenquotum, maar dat ook de pachter een voor die totstandkoming en handhaving essentiële bijdrage heeft geleverd door de keuze voor en de teelt van het gewas en het aanwenden van voor die teelt benodigd(e) zaaizaad, bemesting, gewasbescherming en dergelijke. Zelfs indien de invloed van de teler, uitgaande van vakkundige bedrijfsvoering, op de opbrengst per hectare beperkt zou zijn, zoals in het arrest van 1994 is overwogen, ziet het hof hierin na heroverweging geen voldoende reden om de bijdrage van de teler op nihil te stellen.
5.8 Het hof neemt bij een en ander tevens het volgende in aanmerking. De bijdragen van pachter en verpachter in de opbouw en instandhouding van het bietenquotum zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en waren beide nodig voor het ontstaan van het bietenquotum, terwijl de aanspraak op dit quotum is terug te voeren op een overheidsmaatregel zonder dat de inspanningen van pachter en verpachter waren gericht op de verkrijging van dat vermogensrecht en zonder dat zij bij het nemen van hun beslissingen rekening hebben gehouden met de door de invoering van de respectieve suikersystemen ontstane situatie. Onder deze omstandigheden dient weging achteraf van factoren zoals mate van inzet, vakbekwaamheid en investeringen van de pachter enerzijds, de kwaliteit van de door de verpachter beschikbaar gestelde grond anderzijds en de mate waarin een en ander aan de suikerbietenproductie heeft bijgedragen achterwege te blijven, voor zover dit niet op grond van zeer bijzondere omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (vergelijk het arrest van dit hof inzake het melkquotum van 24 september 1996, gepubliceerd in het tijdschrift Agrarisch Recht, jaargang 1997 onder nr. 4896). In het onderhavige geval is van dergelijke bijzondere omstandigheden niet gebleken.
5.9 Een en ander leidt thans tot het oordeel dat er onvoldoende aanleiding is om de bijdrage van de pachter in de opbouw en instandhouding van het bietenquotum op een lager percentage te stellen dan de bijdrage van de verpachter, hetgeen betekent dat de redelijkheid en billijkheid die bij de afwikkeling van de pachtovereenkomst in acht dient te worden genomen de pachter recht geven op 50% van de verkeerswaarde van het aan de verpachter afgestane bietenquotum. Indien de pachter zonder toestemming van zijn verpachter het met het gepachte samenhangende bietenquotum heeft overgeschreven naar een derde, zoals in het onderhavige geval, dient hij aan zijn verpachter een schadevergoeding te betalen ter grootte van 50% van de verkeerswaarde van het overgeschreven quotum.
5.10 Uit hetgeen zojuist is overwogen volgt de (gedeeltelijke) gegrondheid van de grieven V, VI en VII.
5.11 Het hof overweegt nog dat de eisen van de rechtszekerheid en de redelijkheid en billijkheid er in beginsel aan in de weg zullen staan dat met succes reeds totstandgekomen overeenkomsten of onherroepelijke rechterlijke uitspraken omtrent (vergoedingen voor) het bietenquotum op grond van dit arrest of het gelijktijdig gewezen arrest in de zaak met rolnummer 2004/294 ter discussie kunnen worden gesteld.
5.12 Aangezien de in eerste aanleg vastgestelde hoeveelheid overgeschreven bietenquotum en de waarde per kg van € 1,-- door partijen niet zijn betwist, leiden de overwegingen tot nu van dit arrest tot een door [appellant] aan de Staat te betalen vergoeding van € 0,50 x (62.556 – 296 =) 62.260 = € 31.130,--. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, aan de Staat met alternatieve mogelijkheid van betaling als door de pachtrechter in eerste aanleg gegeven. Deze uitkomst geeft aanleiding tot compensatie van de kosten van de procedure in beide instanties in die zin, dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
6 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep,
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te Zwolle, sectie kanton, locatie Lelystad, van 18 februari 2004, waarvan beroep, en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om tegen bewijs van kwijting aan de Staat te betalen een bedrag van € 31.130,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 april 2002 tot de dag van algehele voldoening, met dien verstande dat [appellant] geacht wordt aan deze veroordeling te hebben voldaan indien hij binnen vier weken na betekening van dit arrest een hoeveelheid van 62.260 kg polsuiker heeft overgeschreven naar de Staat of een door deze aangewezen derde op een door de Staat aangegeven, gebruikelijke wijze, zulks tegen vergoeding van een bedrag van € 31.130,--;
verstaat dat de Staat aan deze overschrijving binnen de genoemde termijn medewerking verleent;
compenseert de kosten van de procedure in beide instanties aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Valk en Van den Dungen en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ing. Hamelink en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 1 maart 2005.