15 maart 2005
vierde civiele kamer
rolnummer 2004/350
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
1 [appellant sub 1],
wonende te [woonplaats],
[en 19 andere appellanten]
appellanten in het principaal appèl,
geïntimeerden in het incidenteel appèl,
procureur: mr P.C. Plochg,
1 [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2 [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3 [geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal appèl,
appellanten in het incidenteel appèl,
procureur: mr P.C.M. Heinen.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 12 november 2003 en 3 maart 2004 die de rechtbank te Zutphen heeft gewezen tussen principaal appellanten (hierna in vrouwelijk enkelvoud aan te duiden als “[appellante]”) als eisers en principaal geïntimeerden (hierna in vrouwelijk enkelvoud aan te duiden als “[geïntimeerde]”) als gedaagden; van deze vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 2 april 2004 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van 3 maart 2004 in hoger beroep te komen, met gelijktijdige dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] vijf grieven tegen dat vonnis aangevoerd en toegelicht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de oorspronkelijke vordering van [appellante] in eerste aanleg alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en bewijs aangeboden. Daarbij heeft [geïntimeerde] tevens incidenteel geappelleerd tegen het vonnis van 3 maart 2004, tegen dat vonnis één grief aangevoerd en toegelicht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis onder verbetering en/of aanvulling van gronden zal bevestigen met veroordeling van [appellante], voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.
2.4 Bij memorie van antwoord in het incidenteel appèl heeft [appellante] de grief van [geïntimeerde] bestreden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de oorspronkelijke vordering van [appellante] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.5 Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 3 maart 2004 onder “2” feiten vastgesteld. Aangezien daartegen als zodanig geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Kort samengevat gaat het in deze zaak om het volgende. [appellante] heeft geprocedeerd tegen wijlen [N.] over een nalatenschap waarin zowel [appellante] als wijlen [N.] gerechtigd zijn. Dit hof heeft bij arrest van 11 juni 2002 wijlen [N.] veroordeeld om € 47.646,92 in te brengen in de nalatenschap en tot betaling van proceskosten. Dat arrest is onherroepelijk geworden. [appellante] heeft vergeefs getracht het arrest te executeren, afgezien van een betaling van € 11.000,- na executoriaal beslag op roerende zaken. [appellante] stelt dat wijlen [N.] en zijn echtgenote, [N-D] (principaal geïntimeerde sub 1, hierna te noemen: “de echtgenote” of “zijn echtgenote”) paulianeus jegens haar hebben gehandeld door onverplicht hun woning om niet aan hun kinderen (principaal geïntimeerden sub 2 en 3, hierna te noemen: “de kinderen” of “hun kinderen”) in eigendom over te dragen, althans dat op voor de kinderen te gunstige voorwaarden te doen.
4.2 Indien de grief in het incidenteel appèl slaagt, heeft [appellante] bij de beoordeling van het principaal appèl geen belang meer, omdat zelfs indien haar grieven slagen, zij in haar vordering dan niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Het hof zal dus eerst het incidenteel appèl, als verst strekkend, beoordelen.
4.3 Volgens [geïntimeerde] is de vordering van [appellante] verjaard. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verjaring is aangevangen op het moment dat de woning werd geleverd (15 juni 1995), omdat inschrijving daarvan in de openbare registers heeft plaatsgevonden, zodat [appellante] op dat moment daarvan op de hoogte had kunnen zijn. Volgens [geïntimeerde] rustte op de advocaat van [appellante] de verplichting om een onderzoek in te stellen naar mogelijke verhaalsobjecten, zodat [appellante] bekend had behoren te zijn met de overdracht van de woning.
4.4 De grief faalt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de aanvang van de verjaringstermijn van artikel 3:52 lid 1 sub c BW in subjectieve zin moet worden opgevat, in die zin dat de verjaring eerst een aanvang neemt op het moment dat [appellante] de benadeling daadwerkelijk heeft ontdekt. Dat volgt immers direct uit de tekst van de wet waarin wordt uitgegaan van het moment waarop de benadeling is ontdekt. Voorts is in de parlementaire geschiedenis van de bepaling te lezen: “Met betrekking tot de pauliana-actie, die valt onder onderdeel c van het eerste lid, zal het tijdstip, waarop de verjaring een aanvang neemt, niet voor alle crediteuren gelijk zijn. Het zal ervan afhangen, op welk tijdstip een crediteur voor zich zelf de ontdekking van de benadeling heeft gedaan.” (Parl. Gesch. boek 3, p. 232-233). Ten slotte sluit dit aan bij de regeling van de verjaringstermijnen in de artikelen 3:309, 310 en 311 BW waarin de term “bekendheid” eveneens in subjectieve zin opgevat dient te worden. Anders dan [geïntimeerde] meent, gaat het er dus niet om of [appellante] reeds in 1995 bekend behoorde te zijn met de verkoop en levering van de woning, maar of zij daarmee toen daadwerkelijk bekend was. De stelling dat de advocaat van [appellante] zijn onderzoeksplicht heeft verzaakt, ([geïntimeerde] beweert dat die advocaat onvoldoende onderzoek naar verhaalsobjecten heeft gedaan voorafgaand aan de procedure) leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit ertoe zou leiden dat het aanvangsmoment van de verjaring in objectieve zin zou worden uitgelegd, hetgeen in strijd is met hetgeen hiervoor is overwogen. Nu [geïntimeerde] niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat [appellante] in 1995, althans in 1998 daadwerkelijk bekend was met de verkoop en levering van de woning, verwerpt het hof het beroep op verjaring. De grief faalt.
4.5 Grief I, waarmee [appellante] klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de overeenkomst tussen wijlen [N.] en zijn echtgenote enerzijds en hun kinderen anderzijds dient te worden gekwalificeerd als een overeenkomst anders dan om niet, slaagt. De strekking van de artikelen 3:45-47 BW brengt mee dat voor de beoordeling of sprake is van een rechtshandeling om niet, niet iedere transactie op zichzelf, maar het geheel aan transacties in onderling verband bezien in aanmerking moet worden genomen. [appellante] betoogt terecht dat de achtereenvolgens door wijlen [N.] en zijn echtgenote verrichte rechtshandelingen bestaande uit het sluiten van de koopovereenkomst, de levering van de woning, het vestigen van het recht op gebruik en bewoning en de kwijtschelding van de koopprijs door middel van een schenking, in dit verband als één complex dienen te worden beschouwd. Het gaat in dit geval om een samenstel van rechtshandelingen waardoor de eigendom van de woning aan de kinderen is overgedragen. Die overdracht heeft weliswaar plaatsgevonden op grond van een overeenkomst waarin een koopprijs voor die woning is bedongen, maar feitelijk is die prijs niet betaald, zodat daaruit afgeleid dient te worden dat het een complex van rechtshandelingen om niet betreft. Daaraan doet niet af dat het eigendomsrecht is bezwaard met het recht van gebruik en bewoning, juist omdat er geen enkele betaling of andere prestatie tegenover de eigendomsoverdracht heeft gestaan.
4.6 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat [appellante] niet hoeft te bewijzen dat de kinderen wisten of behoorden te weten dat de onder 4.5 genoemde rechtshandelingen benadeling van een of meer schuldeisers tot gevolg zouden hebben. Om die reden behoeft grief II geen nadere bespreking. Wel dient te worden beoordeeld of het beroep op artikel 3:45 lid 3 BW opgaat. [geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord in dit verband aangevoerd dat [appellante] dient te stellen en te bewijzen dat bij de echtgenote op 15 juni 1995 wetenschap van de benadeling bestond. [geïntimeerde] ziet eraan voorbij dat op háár, althans de kinderen, de stelplicht rust dat de kinderen op de dag van het instellen van de onderhavige rechtsvordering (19 juni 2003) niet waren gebaat ten gevolge van het complex van de onder 4.5 omschreven rechtshandelingen. Aan die stelplicht hebben de kinderen niet voldaan terwijl de eigendomsverwerving van de woning en de schenkingen, behoudens feiten en omstandigheden die voor het tegendeel pleiten maar die gesteld noch gebleken zijn, eraan in de weg staan om van de in artikel 3:45 lid 3 BW bedoelde situatie uit te kunnen gaan. Het beroep op artikel 3:45 lid 3 BW faalt dus.
4.7 De grieven III en IV lenen zich voor gezamenlijke bespreking. [geïntimeerde] klaagt met grief III over het oordeel van de rechtbank dat er op 15 juni 1995 geen rekening mee gehouden diende te worden dat de vordering van [appellante] geheel of gedeeltelijk zou worden toegewezen en met grief IV over het oordeel dat wetenschap van de benadeling bij de echtgenote heeft ontbroken.
4.8 Wijlen [N.] en zijn echtgenote hebben op 15 juni 1995 een samenstel van rechtshandelingen verricht, waarvan in elk geval de koopovereenkomst en de schenkingen onverplicht waren, die een benadelend effect hebben gehad voor hun schuldeisers. Gelet op dat samenstel van rechtshandelingen zal het hof de inleidende vordering van [appellante] aldus lezen dat zij tevens de vernietiging van de koopovereenkomst vordert. Ook de rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat die vordering op de vernietiging van de koopovereenkomst ziet, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Uit de ter gelegenheid van de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen afgelegde verklaring van de echtgenote blijkt, dat zij reeds in 1993 op de hoogte was van de aanspraak van [appellante]. Weliswaar stond de verschuldigdheid van die aanspraak op dat moment nog niet in rechte vast, maar wijlen [N.] en zijn echtgenote behoorden toen al wel rekening te houden met die schuldeisers bij het verrichten van onverplichte rechtshandelingen. Dat geldt te meer nu [geïntimeerde] op dat moment al wel een rechtsvordering had ingesteld en het om een substantieel bedrag ging en [geïntimeerde] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft gesteld dat het een rechtsvordering betrof waarvan aanstonds duidelijk was deze niet voor toewijzing vatbaar was. Het gaat er immers om dat met de belangen van - niet alleen bestaande maar zelfs toekomstige - schuldeisers zorgzaam wordt omgesprongen en dat zij geen nadeel behoeven te ondervinden van onverplicht verrichte rechtshandelingen. Daaraan doet niet af dat [N.] en zijn echtgenote daarmee niet het oog hadden op de onderhavige schuldeisers, omdat voor de toepasselijkheid van artikel 3:45 BW niet is vereist dat het de bedoeling was om te benadelen, maar slechts of zij wisten of behoorden te weten dat zij hun schuldeisers zouden benadelen. Ook deze grieven zijn dus terecht voorgesteld.
4.8 Aan grief V, die geen met redenen omklede bezwaren tegen het bestreden vonnis bevat, komt geen zelfstandige betekenis toe. Deze grief kan dus onbesproken blijven.
Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat [appellante] is benadeeld in haar verhaalsmogelijkheden in de zin van artikel 3:45 BW zodat de koopovereenkomst en de daarmee samenhangende levering voor vernietiging in aanmerking komen. Het beroep op verjaring zijdens [geïntimeerde] faalt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vordering van [appellante] zal worden toegewezen. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Zutphen van 2 maart 2004 en doet opnieuw recht:
vernietigt de koopovereenkomst en de daaruit voortvloeiende rechtshandeling van 15 juni 1995 houdende de levering door de echtgenote aan de kinderen van de woning aan de [adres];
veroordeelt de kinderen te gehengen en te gedogen dat de onroerende zaak door [appellante] ten laste van de echtgenote wordt uitgewonnen;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] voor de eerste aanleg begroot op € 1.542,- voor salaris van de procureur en op € 286,16 voor verschotten en voor het hoger beroep begroot op € 1.631,- voor salaris van de procureur en op € 371,78 voor verschotten;
verklaart deze veroordelingen, met uitzondering van de kostenveroordeling in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel appèl:
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep begroot op € 815,50 voor salaris van de procureur en op nihil voor verschotten.
Dit arrest is gewezen door mrs Van Ginkel, Mens en Wesseling-Lubberink en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 maart 2005.