15 maart 2005
eerste civiele kamer
rolnummer 2004/537 H
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant na verwijzing,
procureur: mr. H. van Ravenhorst,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde na verwijzing,
procureur: mr. N.L.J.M. Rijssenbeek.
1 Het geding in de vorige instanties
Voor het procesverloop in feitelijke instanties en in cassatie verwijst het hof naar het arrest dat de Hoge Raad der Nederlanden op 13 februari 2004 onder nummer C02/233 HR heeft gewezen in de zaak tussen appellant na verwijzing (hierna: [X.]) als eiser tot cassatie en geïntimeerde na verwijzing (hierna te noemen: [Y.]) als niet verschenen
verweerster in cassatie.
In dat arrest is het tussen partijen gewezen arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 18 april 2002 vernietigd en is de zaak naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing. Een fotokopie van voornoemd arrest van de Hoge Raad is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding na verwijzing
2.1 [X.] heeft bij exploot van 10 mei 2004 [Y.] opgeroepen voor dit hof te verschijnen ten einde voort te procederen in de stand waarin het geding zich bevindt met in achtneming van voornoemd arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2004.
2.2 Ter rolle van 13 juli 2004 heeft [X.] een memorie na verwijzing genomen, een productie overgelegd, de stukken uit de eerdere procedures overgelegd en geconcludeerd dat dit hof de vorderingen van [Y.], zoals deze in hoger beroep bij het gerechtshof in Amsterdam luidden, geheel zal afwijzen, met veroordeling van [Y.] in de kosten van de eerste instantie, het hoger beroep en de procedure na verwijzing.
2.3 Vervolgens heeft [Y.] ter rolle van 10 augustus 2004 een memorie na verwijzing genomen, producties overgelegd, bewijs aangeboden, de stukken uit de eerdere procedures overgelegd en geconcludeerd dat dit hof zal overgaan tot vernietiging van de vonnissen van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 1 oktober 1998, 6 mei 1999 en 10 augustus 2000 tussen partijen gewezen en ten aanzien daarvan opnieuw rechtdoende zoals door [Y.] gevorderd in de memorie van grieven van 26 mei 2001 bij het gerechtshof te Amsterdam, althans zal beslissen overeenkomstig het oordeel van het gerechtshof te Amsterdam in het arrest van 18 april 2002, met veroordeling van [X.] in de kosten van de eerste instantie, het hoger beroep en de procedure na verwijzing, dan wel compensatie van de kosten.
2.4 Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 Beoordeling van het hoger beroep na verwijzing
3.1 Na verwijzing door de Hoge Raad is nog aan de orde:
a de waardering van de vermogensbestanddelen - bedrijfsinventaris en vee - in het kader van de verdeling in 1991 van de door de moeder van partijen, [...] (hierna: de moeder) en [X.] gedreven gemeenschap van een vennootschap onder firma ter uitoefening van een melkvee bedrijf en
b de meerwaardeclausule.
Ad a
3.2 De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 3.4.3 overwogen dat het hier gaat om de vraag welke maatstaf moet worden aangelegd bij de waardering van vermogensbestanddelen - bedrijfsinventaris en vee - in het kader van de verdeling in 1991 van de gemeenschap van een vennootschap onder firma ter uitoefening van een melkveebedrijf, in een geval waarbij enerzijds uitgangspunt moet zijn dat de vennootschapsstatuten ten aanzien van de onroerende zaken waardering tegen agrarische waarde voorschrijven, terwijl daarin enig voorschrift omtrent de bij de waardering van de andere vermogensbestanddelen toe te passen maatstaf ontbreekt, en anderzijds dat het de bedoeling van beide vennoten ([X.] en zijn moeder) was dat een van hen ([X.]) te zijner tijd het (familie) bedrijf zou kunnen voortzetten, welke bedoeling ook is verwezenlijkt.
3.3 De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 3.4.4 overwogen dat in een geval als het onderhavige mede in aanmerking zal moeten worden genomen
a) dat ook naar het in 1991 geldende recht de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten in een gemeenschap worden beheerst door de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die in het algemeen in de weg staan aan een waardering die voortzetting van een (nog juist lonend bedrijf) onmogelijk maakt;
b) dat het steeds de bedoeling van de beide vennoten ([X.] en zijn moeder) is geweest dat een van hen ([X.]) het bedrijf na de ontbinding van de vennootschap zou kunnen voortzetten tegen voldoening van een vergoeding waarbij de exploitatie van het bedrijf nog juist lonend was en
c) de aard van de rechtsverhouding tussen de deelgenoten welke in dit geval wordt gekenmerkt door het feit dat het hier gaat om de samenwerking in het kader van een in familieverband uitgeoefend melkveebedrijf, waarin eerst de vader, nadien (vanaf omstreeks 1962) de vader en [X.] (met ingang van 1 januari 1974 als vennoten), en vervolgens (vanaf 1983) [X.] en, zij het in aanmerkelijk mindere mate, zijn moeder activiteiten hebben ontplooid.
3.4 Voornoemde in 3.2 en 3.3 weergegeven uitgangspunten, die strekken tot de gezonde voortzetting van de onderneming, dienen naar het oordeel van het hof te prevaleren boven de belangen/aanspraken van niet voortzettende familieleden zoals [Y.] bij een waardering op basis van vrije economische waarde.
3.5 In dit geval staat vast dat het gaat om een samenwerking in het kader van een in familieverband uitgeoefend melkveebedrijf, waarin eerst de vader, nadien (vanaf omstreeks 1962) de vader en [X.] en vervolgens [X.] en, zij het in mindere mate, zijn moeder die activiteiten hebben ontplooid. Het hof te Amsterdam heeft in rechtsoverweging 4.37 van zijn arrest - onbestreden - overwogen dat het klaarblijkelijk de bedoeling van moeder en [X.] was dat [X.] te zijner tijd het bedrijf zou voortzetten tegen een vergoeding aan de erflaatster en/of haar erfgenamen (de andere kinderen) onder wie [Y.] (die niet in aanmerkelijke mate in het bedrijf hebben gewerkt) tot een zodanig bedrag dat voortzetting van de exploitatie van het bedrijf nog juist haalbaar en bedrijfseconomisch verantwoord is. Op deze basis hebben de door de rechtbank te Alkmaar benoemde deskundigen het vennootschapsvermogen per 1 januari 1991 op f 298.143,- gesteld.
3.6 Wat er zij van het betoog van [Y.] bij memorie na verwijzing dat ten aanzien van het vee en de inventaris in artikel 16 van de vennootschapstatuten van 17 juni 1976 niet zoals voor de onroerende goederen is vastgelegd dat deze naar de agrarische gebruikswaarde voor de veehouderij dienen te worden gewaardeerd, maar “op de wijze als is voorgeschreven bij boedelscheidingen waarbij minderjarigen zijn betrokken” (waarmee kennelijk bedoeld wordt de vrije economische waarde), dit laat onverlet, zoals het hof te Amsterdam dat ook met betrekking tot het melkquotum heeft overwogen (rechtsoverweging 4.27), dat wil sprake zijn van een (nog net) lonende voortzetting van het bedrijf, die voortzetting alle bedrijfsmiddelen omvat. Daarin past niet dat aan bijvoorbeeld vee en bedrijfsmiddelen een hogere (lees: economische) waarde wordt toegekend.
3.7 Bij memorie na verwijzing heeft [Y.] wederom aan de orde gesteld dat de stille reserves in de (door het hof te Amsterdam aangeduide) opstallenschuld geen onderdeel hebben uitgemaakt van de overdracht. Het hof te Amsterdam heeft weliswaar een stille reserve aangenomen, maar heeft vanwege de omstandigheid, zoals dat hof dat ook bij het melkquotum heeft overwogen, dat een (nog net) lonende exploitatie van de onderneming niet toelaat dat die stille reserves door [X.] aan zijn moeder worden voldaan, die reserves op nihil gesteld. [Y.] heeft in de cassatieprocedure verstek laten gaan en kan thans tegen dat oordeel van het hof te Amsterdam niet alsnog opkomen.
3.8 Het vooraanstaande leidt ertoe dat het hof de vermogensbestanddelen in het kader van de verdeling in 1991 van de door [X.] en zijn moeder uitgeoefende gemeenschap in zijn totaliteit op basis van de agrarische waarde evenals de rechtbank op het door de deskundigen onbestreden bedrag van f 298.143,- zal vaststellen.
Ad b meerwaardeclausule
3.9 Vaststaat dat noch in de vennootschapstatuten in 1976 noch in de akte van scheiding en deling die op 31 oktober 1991 ten aanzien van het vennootschapsvermogen tot stand is gebracht, een meerwaardeclausule is opgenomen.
De Hoge Raad overweegt in rechtsoverweging 3.5.2 dat niet als juist kan worden aanvaard dat bij het ontbreken van een meerwaarde clausule in de vennootschapsovereenkomst tussen [X.] en zijn moeder, in de in overeenstemming met die overeenkomst afgewikkelde scheiding en deling hoe dan ook geen (materiële) schenking kan zijn gelegen, gegeven het feit dat [X.] bij die scheiding en deling slechts datgene heeft verkregen waarop hij contractueel recht heeft. Voorts overweegt de Hoge Raad dat onder omstandigheden bevoordeling uit vrijgevigheid ook kan plaatsvinden door een niet-handelen.
De vraag ligt dus voor of het niet bedingen van een meerwaardeclausule in 1976 door de vader in de statuten en in 1991 door de moeder in de akte van verdeling zijn grond vindt in vrijgevigheid, met andere woorden of de vader in 1976 en de moeder in 1991 daadwerkelijk in de positie verkeerden een dergelijke clausule zonder meer te bedingen.
3.10 Met betrekking tot de omstandigheden waaronder het firmacontract tussen de vader en [X.] in 1976 tot stand is gekomen heeft [Y.] niets gesteld.
Wat de situatie in 1991 betreft is de kwestie van de meerwaardeclausule pas gaan spelen nadat de deskundigen in hun rapport hun verbazing erover hebben uitgesproken dat een dergelijke clausule ontbrak.
3.11 Voorzover meerwaardeclausules gebruikelijk zijn, plegen deze meestal een periode van 10 jaar te omvatten. Toegespitst op deze zaak gaat het om de aankoop van 14 hectare in 1985 die in 1993 zijn verkocht in verband met aankoop van 4,5 hectare gunstiger gelegen land. Niet in geschil is dat de winst per saldo f 169.000,- heeft bedragen. Voorts is niet in geschil dat [X.] nog steeds het bedrijf exploiteert, zodat er van (verdere) realiseringen van meerwaarde sinds 1991 geen sprake is. Tenslotte staat vast dat verkoop van het melkquotum nog altijd niet is gerealiseerd.
3.12 [X.] heeft bij memorie na verwijzing gesteld dat zijn moeder wel van de mogelijkheden van een meerwaardebeding op de hoogte was, maar dat zij het niet nodig vond dat in de akte van scheiding en deling op te nemen, omdat zij er vertrouwen in had dat [X.] het bedrijf niet zou verkopen. Geld was voor haar niet het belangrijkste. Continuïteit van het bedrijf was de doelstelling. [X.] verwijst naar een brief van 7 april 2004 van [...], één van de drie adviseurs bij de beëindiging van de vennootschap in 1991, aan wie [X.] onder meer de vraag heeft voorgelegd of de mogelijkheid van een meerwaardeclausule met moeder is besproken.
3.13 Bij memorie na verwijzing voert [Y.] aan dat in 1991 een hoeveelheid melkquotum (233.327 kilo met een vetgehalte van 4.19%) voor nihil op [X.] is overgegaan, alsmede tot de vennootschap behorende landerijen, vee en inventaris tegen agrarische waarde en dat [X.] geen vergoeding heeft betaald voor de stille reserves in de opstallen. Er was dus volgens [Y.] alle aanleiding tot het bedingen van een meerwaardeclausule door de moeder, nu het bedrijf familievermogen vormde en de continuïteit van het bedrijf door de clausule geen gevaar zou lopen.
3.14 Het hof is van oordeel dat zelfs indien aannemelijk zou worden geacht dat de moeder uit vrijgevigheid van het opnemen van de meerwaardeclausule heeft afgezien, onvoldoende waarschijnlijk is dat [X.] in de privé-sfeer het door het hof te Amsterdam becijferde voordeel van f 85.575,- heeft genoten. Immers, de verkoop van de grond is verricht op verlangen van de bank wegens de zorgelijke financiering van het bedrijf en de opbrengst is volledig gebruikt om een vervangend stuk grond te kopen waardoor de continuïteit van het bedrijf weer is verzekerd. Voor zover er sprake is van een voordeel is dat gevloeid in het bedrijf. Nu vaststaat dat [X.] het bedrijf nog steeds exploiteert, hetgeen ook altijd de bedoeling van eerst de vader en later de moeder is geweest, is het hof van oordeel dat er in dit geval geen sprake is geweest van een bevoordeling uit vrijgevigheid van [X.] door zijn moeder door het niet opnemen van een meerwaardeclausule. Het hof leest in het standpunt
van [Y.] niet een voldoende onderbouwde stelling, dat het gebruikelijk is dat een meerwaardeclausule ook betrekking heeft op een geval van herinvestering als hier aan de orde is.
4.1 Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden vonnissen van de rechtbank te Alkmaar van 1 oktober 1998, 6 mei 1999 en 10 augustus 2000 tussen [Y.] als geopposeerde en [X.] als opposant gewezen ook voor het vorige dienen te worden bekrachtigd.
4.2 Gelet op de familierechtelijke relatie tussen partijen zullen de proceskosten in de procedure in hoger beroep tussen hen worden gecompenseerd.
Het hof, recht doende in hoger beroep na verwijzing:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank te Alkmaar van 1 oktober 1998, 6 mei 1999 en 10 augustus 2000 tussen [Y.] als geopposeerde en [X.] als opposant gewezen;
compenseert de proceskosten tussen partijen in de procedure in hoger beroep tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Hooft Graafland en Mens en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken te openbare terechtzitting van 15 maart 2005.