ECLI:NL:GHARN:2005:AT3039

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
29 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2001/364
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Smeeïng-Van Hees
  • A. van der Kwaak
  • K. Korthals Altes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde bedragen door derde-beslagene in het civiele recht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem werd behandeld, stond de vraag centraal of een derde-beslagene, in dit geval de ABN AMRO Bank N.V., onverschuldigd betaalde bedragen kan terugvorderen van de beslaglegger, de Ontvanger van de Belastingdienst, nadat is gebleken dat de derde-beslagene geen geldsommen aan de geëxecuteerde verschuldigd was. De Bank had een verklaring afgelegd op basis van artikel 476a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en had de verschuldigde bedragen aan de beslaglegger voldaan. Het hof oordeelde dat de Bank niet kon volhouden dat zij niet had verklaard dat zij een bepaalde geldsom aan de geëxecuteerde verschuldigd was, aangezien zij expliciet had verklaard dat zij geld verschuldigd was aan de belasting- of premieschuldige.

Het hof wees erop dat de rechtsbetrekking tussen de derde-beslagene en de beslaglegger van procesrechtelijke aard is. Dit betekent dat de derde-beslagene, die zonder aanleiding in een geding tussen de beslaglegger en de geëxecuteerde wordt betrokken, zich niet kan beroepen op onverschuldigde betaling als later blijkt dat hij niets of veel minder verschuldigd was aan de geëxecuteerde. De Bank had in dit geval geen recht op terugvordering, omdat de betaling was gedaan op basis van de verklaring die zij had afgelegd, en niet op basis van een schuld aan de geëxecuteerde.

Het hof concludeerde dat de grieven van de Bank faalden en dat het bestreden vonnis van de rechtbank te Zwolle moest worden bekrachtigd. De Bank werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Dit arrest is gewezen op 29 maart 2005 en ondertekend door de oudste raadsheer in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

29 maart 2005
eerste civiele kamer
rolnummer 2001/364
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
de naamloze vennootschap ABN AMRO Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
procureur: mr. J.C.N.B. Kaal,
tegen:
de Ontvanger van de Belastingdienst/Oost (voorheen: Belastingdienst/Ondernemingen Zwolle),
kantoorhoudende te Zwolle,
geïntimeerde,
procureur: mr. E.A. van der Dussen.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de rechtbank te Zwolle van 15 november 2000, gewezen tussen appellante (hierna te noemen “de Bank”) als eiseres en geïntimeerde (hierna te noemen “de Ontvanger”) als gedaagde. Dit vonnis is in fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 De Bank heeft bij exploot van 14 februari 2001 aangezegd van voornoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Ontvanger voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de Bank elf grieven geformuleerd en toegelicht, en heeft zij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de Ontvanger alsnog zal veroordelen tot onmiddellijke en volledige betaling aan de bank van € 17.961,28 (zijnde NLG 39.581,27), te vermeerderen met de wettelijke rente, althans een redelijke rente, zoals beschreven in de dagvaarding in eerste aanleg, daarover sedert 18 maart 1996, althans sedert 4 april 1997 tot aan de dag van de algehele voldoening, alsmede de Ontvanger zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de Ontvanger verweer gevoerd, en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zij het met aanvulling en verbetering van de gronden, en de Bank zal veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.
2.4 Ten slotte zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De vaststaande feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.4 vaststaande feiten opgenomen. Nu daartegen geen grieven zijn aangevoerd, staan deze feiten ook in hoger beroep vast.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 In het onderhavige geschil gaat het om de vraag of een derde-beslagene (de Bank), die overeenkomstig artikel 476a Rv verklaring heeft gedaan en de volgens die verklaring verschuldigde geldsommen ingevolge artikel 477 lid 1 Rv aan de (deurwaarder van de) beslaglegger (de Ontvanger) heeft voldaan, deze krachtens artikel 6:203 lid 1 BW als onverschuldigd betaald van de beslaglegger kan terugvorderen als achteraf blijkt dat de derde-beslagene die geldsommen niet aan de geëxecuteerde verschuldigd was.
4.2 Alvorens deze vraag te bespreken tekent het hof aan dat het de Bank niet kan volgen in haar betoog dat zij niet zou hebben verklaard dat zij een bepaalde geldsom aan de geëxecuteerde verschuldigd was. De Bank heeft blijkens de door haar afgelegde verklaring (productie 3 bij conclusie van antwoord) immers uitdrukkelijk verklaard:
“Ik ben geld of roerende zaken verschuldigd aan de hierboven vermelde belasting- of premieschuldige. Of deze heeft nu of in de toekomst iets van mij te vorderen”, terwijl de geëxecuteerde in die verklaring als belasting- of premieschuldige wordt genoemd en de Bank bij de vraag of de belasting- of premieschuldige één of meer bank- of girorekeningen bij haar heeft, een tweetal rekeningnummers met bijbehorende saldi heeft ingevuld. Dat de Bank daaraan heeft toegevoegd dat de desbetreffende rekeningen op naam stonden van “[X.] en/of [Y.] inzake [A.]-[B.]”, kan hieraan niet afdoen.
4.3 Ook verwerpt het hof het betoog van de Bank dat de rechtbank ten onrechte zou hebben overwogen dat de Bank op het moment van de betaling niets was verschuldigd aan [B.], reeds omdat deze vaststelling van de rechtbank – waarmee partijen het blijkens de door henzelf geformuleerde rechtsvraag beiden geheel eens zijn – volstrekt juist is. De Bank betoogt met name dat zij onverschuldigd aan de beslaglegger heeft betaald, omdat zij ten tijde van betaling niets aan de geëxecuteerde verschuldigd was. Niet in geschil is dat de Bank ten tijde van betaling niets aan de geëxecuteerde verschuldigd was, omdat het beslag, naar achteraf bleek, geen doel heeft getroffen.
4.4 Het voorgaande betekent dat grief I en grief II falen.
4.5 Bij de beantwoording van de vraag waar het in dit geschil om gaat, stelt het hof voorop dat de rechtsbetrekking tussen derde-beslagene en beslaglegger van procesrechtelijke aard is, omdat de derde-beslagene, zonder daartoe zelf aanleiding te geven, wordt betrokken in een geding tussen de beslaglegger en de geëxecuteerde (vgl. (rov. 3.3.2 onder (a) van) HR 30 november 2001, NJ 2002, 419). Voorts stelt het hof daarbij voorop dat de vraag wanneer bepalingen die in het vermogensrecht voorkomen, daarbuiten overeenkomstige toepassing verdienen, uitsluitend dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaf of de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet, en dat overeenkomstige toepassing op bijvoorbeeld procesrechtelijke rechtshandelingen niet zonder meer is uitgesloten, maar aanleiding bestaat met overeenkomstige toepassing daarop uitermate voorzichtig te zijn (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, blz. 251, en HR 30 november 2001, NJ 2002, 419).
4.6 Het voorgaande betekent dat met inachtneming hiervan allereerst moet worden onderzocht of het bepaalde in artikel 6:203 lid 1 BW overeenkomstige toepassing verdient op de verhouding tussen derde-beslagene en beslaglegger. De Bank zal een eventuele vordering uit onverschuldigde betaling immers moeten richten tot de beslaglegger, aan wie zij heeft betaald (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, blz. 804). Uit artikel 477b lid 1 Rv kan niet worden afgeleid dat de derde-beslagene die ingevolge artikel 477 Rv betaalt, aldus doende aan de geëxecuteerde betaalt. De strekking van deze bepaling is geen andere dan om buiten twijfel te stellen dat, als de derde-beslagene aan de beslaglegger betaalt, dit bevrijdende werking heeft jegens de geëxecuteerde (vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 181), zodat de derde door die betaling jegens de geëxecuteerde is gekweten en dus niet door deze (opnieuw) tot betaling kan worden aangesproken.
4.7 Voor overeenkomstige toepassing van artikel 6:203 lid 1 BW op de verhouding tussen derde-beslagene en beslaglegger is in een geval als het onderhavige slechts plaats indien de rechtsverhouding waarin de derde-beslagene tot de geëxecuteerde staat, grondslag is voor de betaling of als zodanig moet worden aangemerkt. Dit is niet het geval. De rechtsverhouding waarin de derde-beslagene staat tot de geëxecuteerde, is geen grondslag voor het doen van verklaring of voor betaling of afgifte, maar is slechts grondslag voor de inhoud van de verklaring. De derde-beslagene kan, indien hij tijdig, dat wil zeggen vóór betaling, ontdekt dat die verklaring niet deugt, omdat die rechtsverhouding een andere is dan hij meende, zijn afgelegde verklaring in beginsel herroepen of wijzigen. Daarbij geldt wel dat de derde-beslagene door een onjuiste verklaring af te leggen onder omstandigheden onrechtmatig kan handelen of zijn recht kan hebben verwerkt zich erop te beroepen dat zijn verklaring onjuist was (vgl. HR 30 november 2001, NJ 2002, 419). De derde-beslagene wordt vervolgens tot betaling verplicht, omdat artikel 477 lid 1 Rv bepaalt dat hij overeenkomstig de inhoud van de afgelegde verklaring dient te betalen aan de beslaglegger. De omstandigheid dat de rechtsbetrekking tussen derde-beslagene en beslaglegger van procesrechtelijke aard is, brengt onder meer mee dat verbintenissen van de derde-beslagene jegens de beslaglegger in beginsel uitsluitend hun grondslag vinden in de wet. Dit impliceert dat de derde-beslagene zowel tot het doen van verklaring als tot betaling of afgifte verplicht is, omdat de wet (zie de artikelen 476a en 477 Rv) dit bepaalt. Dit betekent dat evenmin aanleiding bestaat om artikel 6:203 lid 1 BW van overeenkomstige toepassing te doen zijn door de rechtsverhouding waarin de derde-beslagene tot de geëxecuteerde staat aan te merken als grondslag voor de betaling die de derde-beslagene aan de beslaglegger doet.
4.8 De Bank heeft in dit verband onder meer een beroep gedaan op HR 22 april 1983, NJ 1984, 726, en op het bepaalde in artikel 19 Invorderingswet, en heeft betoogd dat hieruit ook voor het onderhavige geval volgt dat aan de derde-beslagene een vordering uit onverschuldigde betaling jegens de beslaglegger voortvloeit. Het hof verwerpt dit betoog. Het door de Hoge Raad (onder het recht van vóór 1992) berechte, bijzondere geval verschilde met name hierin van het onderhavige dat in dat geval, waarin (nog) geen vonnis tot afgifte was gewezen, de betaling niet in dat vonnis haar rechtsgrond kon vinden (vgl. HR 27 november 1992, NJ 1993, 570). Dat bracht mee dat enkel de rechtsverhouding waarin de derde-beslagene tot de geëxecuteerde stond, grondslag was voor de betaling, zodat bij (later gebleken) afwezigheid daarvan een grondslag voor de betaling ontbrak en aan de derde-beslagene een vordering op de voet van artikel 6:203 lid 1 BW toekwam, een situatie waarop artikel 19 Invorderingswet blijkens het eerste lid van die bepaling eveneens ziet. Het onderhavige geval verschilt in elk geval in zoverre hiervan dat als uitgangspunt van de huidige systematiek voor afwikkeling van een derdenbeslag geldt dat de verplichting tot betaling haar grondslag vindt in de wet, dat betaling in het onderhavige geval krachtens het desbetreffende artikel 477 lid 1 Rv heeft plaatsgevonden – zodat niet “slechts onder druk van de schuldeiser” tot betaling is overgegaan (vgl. HR 22 april 1983, NJ 1984, 726) – en dat dit artikel niet bepaalt dat de derde-beslagene verplicht is aan de beslaglegger te betalen hetgeen hij krachtens zijn rechtsverhouding tot de geëxecuteerde verplicht is aan deze te betalen, maar bepaalt dat de derde-beslagene aan de beslaglegger moet betalen hetgeen hij volgens zijn eigen verklaring aan deze moet betalen. Dit betekent dat de grondslag aan de betaling door de derde-beslagene niet ontvalt, als hij achteraf niets of veel minder verschuldigd blijkt te zijn dan hij zelf heeft verklaard. Tevens impliceert dit dat aan de derde-beslagene wel een vordering op de voet van artikel 6:203 lid 1 BW toekomt in het (hier niet aan de orde zijnde) geval dat de derde-beslagene meer betaalt dan waartoe hij volgens zijn eigen verklaring was gehouden.
4.9 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat een derde-beslagene die verklaring heeft gedaan en overeenkomstig die verklaring heeft betaald aan de beslaglegger, zich er niet op kan beroepen dat hij geheel of ten dele onverschuldigd heeft betaald, als later blijkt dat hij niets of veel minder verschuldigd was aan de geëxecuteerde. Een gevolg van deze betaling is evenwel dat de vordering van de beslaglegger op de geëxecuteerde tot het betaalde bedrag tenietgaat, omdat, aldus doende, de derde-beslagene – die vóór het beslag niet in een procesrechtelijke rechtsverhouding tot de geëxecuteerde stond en als gevolg van het beslag evenmin in een dergelijke verhouding tot deze is komen te staan – een verbintenis van de geëxecuteerde jegens de beslaglegger voldoet in de zin van artikel 6:30 BW. De derde-beslagene handelt bij betaling ter kwijting van de geëxecuteerde, wetende dat hij zelf geen schuld heeft aan de beslaglegger (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, blz. 158). Daarbij geldt dat de derde-beslagene door die betaling krachtens artikel 477b lid 1 Rv jegens de geëxecuteerde weliswaar (voor het aan de beslaglegger betaalde bedrag) is gekweten voor zover de derde-beslagene een schuld jegens de geëxecuteerde had, maar dat voor de derde-beslagene door die betaling ingevolge artikel 6:212 lid 1 BW een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking ontstaat jegens de geëxecuteerde voor zover de derde-beslagene aan deze – zoals in het onderhavige geval – niets of veel minder dan het door hem, derde-beslagene, aan de beslaglegger betaalde bedrag verschuldigd was. De derde-beslagene heeft in dat geval immers een schuld van de geëxecuteerde betaald en die betaling niet uit hoofde van zaakwaarneming in de zin van artikel 6:198 BW verricht, terwijl voor het overige aan de vereisten van artikel 6:212 BW is voldaan. Met name is in een geval als het onderhavige geen redelijke grond aan te wijzen voor de verrijking die aan de geëxecuteerde als gevolg van de betaling door (en dus verarming van) de derde-beslagene ten deel valt, doordat de vordering die de beslaglegger op de geëxecuteerde heeft als gevolg van die betaling tot het door de derde-beslagene betaalde bedrag tenietgaat.
4.10 De hiervoor omschreven regel – die erop neerkomt dat een derde-beslagene die overeenkomstig zijn verklaring aan de beslaglegger betaalt of afgeeft, doch nadien ontdekt dat hij niets of veel minder aan de geëxecuteerde verschuldigd was of van deze onder zich had, weliswaar niet van de beslaglegger uit onverschuldigde betaling kan terugvorderen hetgeen aan deze is betaald of afgegeven, maar wel een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking verkrijgt jegens de geëxecuteerde – doet recht aan de eisen van het maatschappelijk verkeer. Een andere regel – kort gezegd erop neerkomend dat in een dergelijk geval aan de derde-beslagene wel een vordering uit onverschuldigde betaling zou toekomen jegens de beslaglegger – zou voor crediteuren die door middel van het (in de praktijk zeer veel gehanteerde) derdenbeslag verhaal zoeken, tot grote rechtsonzekerheid leiden en op gespannen voet staan met het karakter van openbare orde dat aan het executie- en beslagrecht in hoge mate eigen is. In dat geval zou immers pas na ommekomst van de verjaringstermijn van de vordering op grond van artikel 6:203 lid 1 BW, mogelijkerwijs dus pas twintig jaar na het ontstaan van die vordering (vgl. artikel 3:309 BW), voor hen zekerheid ontstaan omtrent het definitieve karakter van hun verhaalsuitoefening (vgl. (rov. 3.6 van) HR 18 december 1987, NJ 1988, 340). Een andere regel zou ook anderszins onaanvaardbaar zijn jegens de beslaglegger(s). In dat geval zou immers enerzijds de schuld van de geëxecuteerde jegens de beslaglegger – die daadwerkelijk bestond – door betaling door de derde-beslagene tenietgaan, maar zou anderzijds de derde-beslagene – die niets of veel minder verschuldigd was aan de geëxecuteerde – het door hem betaalde bedrag niet van de geëxecuteerde, maar van de beslaglegger kunnen terugvorderen.
4.11 De hiervoor omschreven regel stemt overeen met de uitgangspunten dat de derde-beslagene als gevolg van het derdenbeslag niet in een slechtere positie mag komen dan waarin hij stond tegenover de geëxecuteerde en dat een derde-beslagene in beginsel ook niet meer aan de executerende deurwaarder zal behoeven te voldoen, of ter beschikking stellen, dan hij aan de geëxecuteerde schuldig was of aan deze diende af te geven (vgl. (rov. 3.3.2 onder (b) en (c) van) HR 30 november 2001, NJ 2002, 419). De derde-beslagene die overeenkomstig de door hemzelf opgestelde verklaring betaalt of afgeeft, heeft het in beginsel – evenals wanneer hij zonder dat enigerlei beslag ten laste van deze is gelegd teveel aan zijn crediteur betaalt – aan zichzelf te wijten, als hij als gevolg van een onjuiste verklaring teveel betaalt of afgeeft en daarmee de schuld van zijn crediteur aan een derde (de beslaglegger) teniet doet gaan. Hij kan hetgeen door hem teveel is betaald of afgegeven, echter uit ongerechtvaardigde verrijking van zijn crediteur (de geëxecuteerde) terugvorderen, net zoals hij dit kan doen in het geval dat hij enkel als schuldenaar – dus zonder dat een derdenbeslag is gelegd – teveel aan zijn crediteur betaalt, zij het dat hij in dat geval hetgeen teveel is betaald of afgegeven, op een andere rechtsgrond (uit onverschuldigde betaling) kan terugvorderen.
4.12 Uit het voorgaande volgt dat grief III tot en met grief IX evenmin slagen.
4.13 Voor zover de Bank heeft betoogd dat de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Bank door tot inning over te gaan, hoewel hij wist of kon weten dat de Bank niets aan [B.] verschuldigd was, en door het geïnde bedrag niet desverzocht aan de Bank af te dragen, kan het hof de Bank ook in dit betoog niet volgen. Blijkens het hiervoor (onder 4.2) overwogene heeft de Bank immers verklaard dat zij een bepaalde geldsom aan de geëxecuteerde verschuldigd was, en heeft zij zich pas later (na betaling) op het standpunt gesteld – en is pas later tussen partijen komen vast te staan – dat zij niets verschuldigd was aan [B.], een gevolgtrekking die niet zonder meer uit de (enkele) verklaring van de Bank viel af te leiden. Onder die omstandigheden kan de handelwijze van de Ontvanger niet als onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 BW worden gekwalificeerd.
4.14 Het voorgaande impliceert dat grief X eveneens faalt.
4.15 Nu grief XI afhankelijk is van het welslagen van (een van) de overige grieven, moet ook deze grief worden verworpen.
5 De slotsom
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. De Bank zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.
6 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1 bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank te Zwolle van 15 november 2000;
6.2 veroordeelt de Bank in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 894,- voor salaris procureur en op € 467,40 voor verschotten.
Dit arrest is gewezen door mrs. Smeeïng-Van Hees, Van der Kwaak en Korthals Altes, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2005.