5 april 2005
pachtkamer
rolnummer 2004/1082 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr. F.J. Boom,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. H. van Ravenhorst.
1 Het verloop van het geding
1.1 Voor de procedure tot aan het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 4 november 2004, waarvan een afschrift aan dit arrest is gehecht, verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Bij genoemd arrest heeft het gerechtshof te Amsterdam zich onbevoegd verklaard om van de zaak kennis te nemen, en heeft het de zaak verwezen naar dit hof en deze kamer, met reservering van de proceskosten.
1.3 Naar aanleiding van brieven van partijen is de zaak op de rol van dit hof geplaatst.
1.4 Ter zitting van 14 maart 2005 hebben partijen de zaak doen bepleiten, appellante (hierna te noemen: [appellante]) door mr. G.A.E.M. Zinnicq Bergmann, advocaat te Soest, en geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) door mr. G.A.M. de Vries, advocaat te Woudenberg; de raadsman van [appellante] heeft daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
1.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2 De ontvankelijkheid van het hoger beroep
2.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. De pachtkamer van de rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Amersfoort, heeft op 21 mei 2002, 17 december 2002, 16 juli 2003 en 27 augustus 2003 tussen partijen vonnissen gewezen. De laatstgenoemde twee vonnissen zijn aan de raadsman van [appellante] toegezonden met een begeleidende brief van de griffier die onder meer het volgende inhoudt:
“Bijgaand treft u aan:
een afschrift van het door de kantonrechter gewezen eindvonnis.
(...)
Hoger beroep tegen dit vonnis kan slechts worden ingesteld door een advocaat (procureur) bij het Gerechtshof te Amsterdam. De termijn van hoger beroep is drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak van het vonnis.”
Bij dagvaarding van 13 oktober 2003 – en dus meer dan één maand na de dag van uitspraak van het vonnis van 27 augustus 2003 – heeft [appellante] aan [geïntimeerde] aangezegd dat zij van genoemde vonnissen in hoger beroep komt, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor het gerechtshof te Amsterdam.
2.2 [appellante] betoogt dat naast de mogelijkheid van hoger beroep op de voet van artikel 132 Pachtwet, waarvoor op grond van artikel 142 van dezelfde wet een appèltermijn van één maand geldt, sinds de herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken (wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 580) de mogelijkheid bestaat van een hoger beroep binnen een termijn van drie maanden bij het gerechtshof binnen welks rechtsgebied de desbetreffende rechtbank is gelegen. Volgens [appellante] berust de in de vorige alinea aangehaalde passage uit de brief van de griffier van de rechtbank Utrecht, locatie Amersfoort, derhalve niet op een vergissing. Dit standpunt moet worden verworpen. De Pachtwet voorziet in berechting door een bijzondere rechter en kent in verband met de aard van de aan die rechter voorgelegde zaken en de met die zaken verband houdende belangen een bijzondere, relatief korte appèltermijn. Met dit stelsel is het standpunt van [appellante] niet verenigbaar. Dat de wetgever met bedoeld stelsel heeft willen breken, valt geenszins uit de totstandkomingsgeschiedenis van de wet van 6 december 2001 af te leiden.
2.3 Anders dan [appellante] aanvoert, kan uit het arrest van het gerechtshof te Amsterdam niet worden afgeleid dat dit hof wat betreft de lengte van de appèltermijn de opvatting van [appellante] deelt. De reden dat het gerechtshof te Amsterdam zich over de ontvankelijkheid van het hoger beroep niet heeft uitgelaten, is klaarblijkelijk hierin gelegen dat het zich niet bevoegd achtte om over de zaak – de kwestie van de ontvankelijkheid inbegrepen – te oordelen.
2.4 Subsidiair heeft [appellante] zich erop beroepen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Ook dit subsidiaire standpunt van [appellante] moet worden verworpen. Weliswaar is het betreurenswaardig dat de griffier van de rechtbank te Utrecht, locatie Amersfoort, de onder 2.1 omschreven mededeling heeft gedaan, maar een onjuiste mededeling van de griffier vermag de wettelijke regeling omtrent de lengte van de beroepstermijn niet opzij te zetten. Het hof verwijst in dit verband naar de arresten van de Hoge Raad van 4 oktober 1996, NJ 1997, 63, en van 26 september 1997, NJ 1998, 7.
2.5 Meer subsidiair heeft [appellante] zich erop beroepen dat sprake is van erfpacht. Volgens [appellante] dient het hof de zaak op die grond (terug) te verwijzen naar het gerechtshof te Amsterdam. Ook in zoverre is het standpunt van [appellante] onjuist. Van de vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank staat op grond van artikel 132 Pachtwet hoger beroep open bij dit hof en deze kamer, binnen de in artikel 142 van dezelfde wet omschreven termijn. Dat geldt ook indien en voorzover een pachtkamer zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om van de zaak kennis te nemen. Ten overvloede wijst het hof op artikel 59 Pachtwet. Uit die bepaling volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat de pachtkamer in eerste aanleg zich terecht bevoegd heeft geacht om van de zaak kennis te nemen.
2.6 De slotsom is dat [appellante] in haar hoger beroep niet-ontvankelijk is. Het hof zal [appellante], als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het hoger beroep, die van de procedure voor het gerechtshof te Amsterdam daaronder begrepen.
3 Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Amersfoort, van 21 mei 2002, 17 december 2002, 16 juli 2003 en 27 augustus 2003;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 3.576,— voor salaris van de procureur en op € 205,— voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Kok en Van den Dungen en de raden ing. De Lorijn en ir. Rogaar, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2005.