4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 15, eerste lid, van de Wet Vpb bepaalt, voor zover hier van belang:
‘Zolang alle aandelen van een dochtermaatschappij in het bezit zijn van een moedermaatschappij, wordt, op verzoek van beide belastingplichtigen en ten vroegste met ingang van het jaar waarin het verzoek is ingediend, de belasting geheven alsof de dochtermaatschappij in de moedermaatschappij is opgegaan. Het verzoek wordt slechts ingewilligd (…) indien de door Onze Minister nader te stellen voorwaarden zijn vervuld’
Het artikel bepaalt voorts dat de inspecteur op het verzoek beslist bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
4.2. In het onderhavige jaar worden door de Inspecteur bij het inwilligen van een verzoek in de zin van artikel 15 van de Wet Vbp steeds de standaardvoorwaarden gesteld zoals opgenomen in de Resolutie van 30 september 1991, DB 91/2310, BNB 1991/329, laatstelijk gewijzigd op 6 februari 1997 BNB 1997/125).
4.3. Het Hof is van oordeel dat, anders dan belanghebbende meent, het onder 2.3. vermelde schattingsformulier en het onder 2.4. vermelde verzoek om verrekening niet als een verzoek om een fiscale eenheid kunnen worden aangemerkt. Het Hof merkt in dit verband op dat beide stukken in onderlinge samenhang beschouwd en in samenhang met de aangifte wel steun geven aan het standpunt van belanghebbende dat zij immer de intentie had direct na oprichting van de dochter een fiscale eenheid met de dochter tot stand te laten komen.
4.4. Het Hof is van oordeel dat, anders dan de Inspecteur meent, de door belanghebbende voor het onderhavige jaar ingediende aangifte mede dient te worden aangemerkt als een verzoek van belanghebbende en haar dochter om een fiscale eenheid. Immers, in de aangifte wordt duidelijk en eenduidig uitgegaan van een fiscale eenheid tussen belanghebbende en de doch-ter en dit is door de Inspecteur ook als zodanig herkend en onderkend. Onder deze omstandigheden kan van de Inspecteur verwacht worden dat, gelet op het feit dat door belanghebbende (nog) geen fiscale eenheid was aangevraagd, hij de aangifte mede aanmerkt als een verzoek om fiscale eenheid. De omstandigheid dat belanghebbende - naar het Hof aanneemt per abuis - bij het onderdeel “Algemene gegevens” in de aangifte heeft ingevuld dat er in het betreffende jaar geen voeging in de zin van artikel 15 van de Wet Vpb heeft plaatsgevonden, doet aan deze conclusie niet af nu dit een - ook voor de Inspecteur - kenbare vergissing betreft.
4.5. Het Hof is voorts van oordeel dat de Inspecteur, nu het (in de vorm van een aangifte gedane) verzoek om fiscale eenheid onvolledig was, belanghebbende en haar dochter in de gelegenheid had moeten stellen om het verzoek aan te vullen.
4.6. Het Hof heeft bij zijn oordeel mede betrokken de verklaring van de Inspecteur ter zitting afgelegd, dat als er bij een verzoek fiscale eenheid stukken ontbreken belasting-plichtigen in de gelegenheid worden gesteld om deze alsnog toe te sturen, en zelfs als het door de Staatssecretaris voorgeschreven formulier VPB 0622V*1PL ontbreekt deze omissie door de Inspecteur op eigen initiatief wordt hersteld, dan wel, dat belastingplichtigen in de gelegenheid worden gesteld dit formulier alsnog in te sturen. Niet valt in te zien dat de Inspecteur gehouden of zelfs maar gerechtigd was, om in het onderhavige geval anders te handelen dan bij hem te doen gebruikelijk, zeker niet nu - zoals de Inspecteur ter zitting in reactie op vragen van het Hof nadrukkelijk heeft verklaard - er voor het overige geen redenen waren om een fiscale eenheid met ingang van de oprichting van de dochter te weigeren.
4.7. De stelling van de Inspecteur dat hij gehouden was het door de Staatssecretaris voorgeschreven formulier te hanteren, faalt reeds daarom nu hij (zoals hierboven omschreven) bij afwezigheid van het formulier het formulier zelf invult en toevoegt aan het verzoek dan wel, de aanvrager in de gelegenheid stelt dit zelf te doen. Het Hof voegt daar aan toe dat het onderkent dat het in de uitvoeringssfeer doelmatig kan zijn om een bepaald soort formulier (met een voorgeschreven indeling en een aantal standaard vragen) te hanteren, zodat de Staatssecretaris in redelijkheid het gebruik van dit formulier kan voorschrijven hoewel dit formulier als zodanig niet in de wet Vpb wordt genoemd (artikel 15 Vpb spreekt slechts over ‘op verzoek’). De Inspecteur kan alsdan, bij een ingediend verzoek om fiscale eenheid waarbij dit formulier ontbreekt, de aanvragers verzoeken om alsnog een dergelijk formulier te hanteren. Echter, dit streven naar doelmatigheid kan niet zo ver gaan dat bij afwezigheid van het voorgeschreven formulier het verzoek om fiscale eenheid zonder meer terzijde wordt gelegd.
4.8. Nu de aangifte als een verzoek om een fiscale eenheid moet worden aangemerkt en dit verzoek alsdan (zo is tussen partijen niet in geschil) tijdig is ingediend, is het beroep van belanghebbende gegrond. Teneinde de Inspecteur in de gelegenheid te stellen dit verzoek alsnog in behandeling te nemen, zal het Hof de zaak naar de Inspecteur terugwijzen.