26 april 2005
derde civiele kamer
rolnummer 2003/1102
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
mr Arnold Otto Cornelis Adrianus Schravendijk,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[appellant], wonende te [woonplaats],
kantoorhoudende te Arnhem,
appellant,
procureur: mr A.O.C.A. van Schravendijk,
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
de gemeente Overbetuwe,
(als rechtsopvolgster van de gemeente Valburg),
zetelend te Elst, gemeente Overbetuwe,
procureur: mr J.C.N.B. Kaal,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
Provincie Gelderland,
zetelend te Arnhem,
geïntimeerden,
procureur: mr E.A. van der Dussen.
1 De voortzetting van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof verwijst naar het tussenarrest van 21 september 2004.
1.2 Ingevolge dat tussenarrest heeft [appellant] een akte genomen, waarna de provincie en vervolgens de gemeente een antwoordakte hebben genomen, waarbij de gemeente vier producties in het geding heeft gebracht.
1.3 Vervolgens hebben partijen wederom de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
2 De verdere beoordeling van het geding in hoger beroep
2.1 Het hof blijft bij hetgeen het heeft overwogen en beslist in zijn arrest van 21 september 2004.
2.2 Ter beoordeling ligt voor of [appellant] ontvankelijk is in zijn vordering tot veroordeling van de gemeente tot vergoeding van de schade die [appellant] stelt te hebben geleden ten gevolge van de onrechtmatige vaststelling door de gemeenteraad van het bestemmingsplan “Buitengebied 1998”. Daarvoor behoeft de vraag beantwoording of de Afdeling met haar uitspraak van 16 januari 2002 tevens afwijzend heeft beslist over een verzoek van [appellant] om de gemeente te veroordelen tot vergoeding van door hem geleden schade.
2.3 In dit kader stelt het hof het volgende voorop.
Volgens de lijn in de rechtspraak, ingezet met het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1999, C98/80HR, NJ 2000, 87, rov. 3.5.4 is het de bedoeling van de wetgever geweest, welke bedoeling in art. 8:73 Awb tot uitdrukking is gebracht, om bij gegrondbevinding van het beroep, bedoeld in titel 8.2 van de Awb, aan een partij de keuze te laten in die bestuursrechtelijke procedure schadevergoeding te verzoeken dan wel zich te dier zake tot de burgerlijke rechter te wenden.
“Heeft”, aldus overweging 4.5.5 uit dit arrest, “de bestuursrechter in eerste of enige instantie evenwel eenmaal het beroep tegen een schadebesluit als hierbedoeld ongegrond verklaard – tot welk geval de Hoge Raad zich thans beperkt -, dan zal de eiser door de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden in een vordering tot schadevergoeding die betrekking heeft op hetzelfde onrechtmatige besluit als waarop het zuivere schadebesluit betrekking had.”
Hieruit vloeit voort dat de burgerlijke rechter zeker niet snel mag aannemen dat in een bestuursrechtelijke procedure op een schadevergoedingsverzoek is beslist. Zodanige beslissing zal redelijkerwijs niet voor misverstand vatbaar moeten blijken uit de uitspraak van de bestuursrechter.
2.4 Het hof beantwoordt die onder rov. 2.2 (slot) vermelde vraag, in het licht van hetgeen zojuist is overwogen onder 2.3, ontkennend. Daarvoor is redengevend dat die uitspraak formeel betrekking heeft op [appellant] als appellant en de gedeputeerde staten van de provincie Gelderland als verweerders of partij, zonder dat de Afdeling de raad (der gemeente) daarbij (expliciet) als verweerders heeft aangemerkt. Daaraan doet niet af dat de gemeenteraad blijkens de producties 1-4 bij akte van de gemeente van 7 december 2004 aan het geding bij de Afdeling heeft deelgenomen door te zijn gehoord. Daarnaast hebben de inhoudelijke overwegingen en beslissingen van de Afdeling alleen betrekking op het door verweerders - de gedeputeerde staten van de provincie Gelderland - genomen goedkeuringsbesluit.
Zo overweegt de Afdeling in haar uitspraak van 16 januari 2002 onder meer (onder 1 procesverloop):
“(...) Bij besluit van 17 november 1998 heeft de gemeenteraad van Valburg, op voorstel van burgemeester en wethouders van 3 november 1998, vastgesteld het bestemmingsplan “Buitengebied 1998”. (...) Verweerders hebben bij hun besluit van 29 juni 1999, nr. RE1998.115784, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.(...). Tegen dit besluit heeft appellant sub 1 (hof: [appellant]) bij brief van 26 augustus 1999 (...) beroep ingesteld. (...)”.
En voorts (rov. 2.5.2.1):
“(...) Blijkens de stukken staat op het bedrijfsperceel van appellant met kadastraal nummer [...] aan de [adres] reeds een tuinbouwkas met een oppervlakte van 4000 m2. Op 7 januari 1999 is hem een bouwvergunning verleend voor nog een kas met een oppervlakte van circa 2086 m2. Met het oog daarop hebben verweerders bij besluit van 20 november 1998 een verklaring van geen bezwaar afgegeven. Met het oog op de rechtszekerheid geldt als uitgangspunt dat bestaand gebruik waarvan niet aannemelijk is dat dit binnen de planperiode zal worden beëindigd, als zodanig wordt bestemd. Nu niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat het feitelijk gebruik van de gronden van appellant binnen de planperiode zal worden beëindigd, hadden verweerders aanleiding moeten zien om een bestemming overeenkomstig het gebruik te eisen. Verweerders hebben ter zitting erkend dat het besluit op dit punt niet deugdelijk is. Eveneens hebben verweerders erkend dat het besluit wat betreft het aangegeven bouwblok niet deugdelijk is, nu in het bouwblok een perceel is inbegrepen dat niet aan appellant toebehoort.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen hebben vergaard. Het beroep van appellant is in zoverre gegrond, in verband waarmee aanleiding bestaat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te vernietigen.(...)”.
(rov. 2.5.4):
“Er bestaat geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:73 van de Awb omdat niet aannemelijk is dat schade is geleden.”
In het dictum van die uitspraak besliste de Afdeling tot slot:
“(...)
II. verklaart gedeeltelijk gegrond de beroepen van [appellant] (...);
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 29 juni 1999, nr. RE 1998.115784, voor zover goedkeuring is verleend aan:
1. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied” met de aanduiding “tuinbouwbedrijf” betreffende het perceel met kadastraal nummer [...] aan de [adres]; (...)
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III genoemde plandelen;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;(...)
VIII. veroordeelt gedeputeerde staten van Gelderland in de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroep gemaakte proceskosten (...)
aan [appellant]: € 1147,70 (...)
IX. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellant] (...) het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (...) vergoedt.”.
2.5 Uit de uitspraak van de Afdeling valt naar de letter niet af te leiden dat de Afdeling heeft beslist over het door de gemeenteraad genomen vaststellingsbesluit noch dat zij met het oordeel dat niet aannemelijk is dat schade is geleden afwijzend heeft beslist over een tegen de gemeente gericht schadeverzoek van [appellant].
2.6 In haar akte na tussenarrest poneert de gemeente (in feite) twee stellingen die volgens haar de conclusie rechtvaardigen dat de Afdeling tevens over een tegen de gemeente gericht schadeverzoek heeft beslist, te weten:
- de gemeente is op de voet van artikel 8:26 lid 1 Awb in het geding toegelaten en daarmee partij geworden zodat de uitspraak van de Afdeling ook jegens haar geldt;
- in de vernietiging door de Afdeling van het goedkeuringsbesluit ligt een oordeel besloten over de onrechtmatigheid van het vaststellingsbesluit van de gemeenteraad zodat de uitspraak van de Afdeling ook de gemeente regardeert. Het schadeverzoek was gericht tegen een door de Afdeling aan te wijzen rechtspersoon. Met de afwijzing van het schadeverzoek heeft de Afdeling ook beslist over het schadevergoedingsverzoek voor zover gericht tegen de gemeente.
2.7 Wat er ook zij van die stellingen, zij nopen niet tot een ander begrip van de uitspraak van de Afdeling en doen evenmin afbreuk aan het hiervoor in rov. 2.5 overwogene. In de kern komen de stellingen erop neer dat de uitspraak van de Afdeling zich - nu de gemeente partij was in de procedure en omdat de Afdeling tevens heeft beslist over het door de gemeenteraad genomen vaststellingsbesluit - ook uitstrekt tot de gemeente en haar derhalve regardeert. Zoals gezegd geeft de uitspraak daarvan echter geenszins blijk. Gelet op de ver strekkende gevolgen die de door de gemeente voorgestane uitleg van de uitspraak van de Afdeling voor [appellant] heeft, dient redelijkerwijs niet voor misverstand vatbaar te zijn dat de Afdeling over een jegens de gemeente gericht schadeverzoek heeft beslist. Tot die uitleg van de uitspraak van de Afdeling nopen de stellingen van de gemeente onvoldoende.
2.8 De gemeente verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 19 januari 1996 (NJ 1997/201) en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 januari 2002 (JB 2002/64). Uit het genoemde arrest van de Hoge Raad volgt echter niet dat buiten het daar berechte geval (waarin in het koninklijk besluit lag besloten dat de gemeenteraad door de vaststelling van het bestemmingsplan onrechtmatig had gehandeld) in de vernietiging van het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten steeds een oordeel ligt besloten omtrent de onrechtmatigheid van het besluit van de gemeenteraad. Voormelde uitspraak van de Afdeling gaat slechts over de vraag of naast de gemeenteraad tevens gedeputeerde staten onrechtmatig hadden gehandeld, niet over de vraag of vernietiging van een goedkeuringsbesluit het onrechtmatig handelen van de gemeenteraad impliceert.
2.9 Het voorgaande brengt met zich dat niet genoegzaam is gebleken dat de Afdeling met haar uitspraak van 16 januari 2002 ten gronde heeft geoordeeld over een tegen de gemeente gericht schadeverzoek van [appellant]. Dat leidt ertoe dat [appellant] ontvankelijk is in zijn (civielrechtelijke) vordering tot veroordeling van de gemeente tot vergoeding van door [appellant] (gestelde) geleden schade.
2.10 Voorafgaand aan de vaststelling van het litigieuze bestemmingsplan stond op het perceel van [appellant] reeds een tuinbouwkas met een oppervlakte van 4000 m2. Op 7 januari 1999 is hem een bouwvergunning verleend voor het oprichten van nog een kas met een oppervlakte van circa 2086 m2.
2.11 [appellant] verwijt de gemeente onrechtmatig jegens hem te hebben gehandeld door – zo begrijpt het hof de stellingen van [appellant] – bij de vaststelling van het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” op 17 november 1998 niet - zoals volgens [appellant] was bepaald in (het ontwerp van) het bestemmingsplan “reparatieplan buitengebied” -, aan het perceel van [appellant] een bestemming toe te kennen die de mogelijkheid van bebouwing met in totaal 21.500 m2 tuinbouwkassen toelaat. Op die grond vordert [appellant] de schade die hij dientengevolge stelt te hebben geleden en die hij wegens exploitatieschade over 1997 tot en met 2000 begroot op € 1.000.000,-- en die hij (deels) baseert op het rapport van DLV van 28 april 2002 (productie 2 bij inleidende dagvaarding), dat uitgaat van een uitbreiding in 1997 tot 6000 m2 en in 1998 tot 11.000 m2 tuinbouwkassen.
2.12 De uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2002 biedt geen steun voor die stelling. Daarin is slechts beslist dat gedeputeerde staten geen goedkeuring aan die voor het perceel van [appellant] door de gemeenteraad vastgestelde bestemming hadden mogen verlenen omdat daarmee - in strijd met het uitgangspunt dat bestaand gebruik waarvan niet aannemelijk is dat dit binnen de planperiode zal worden beëindigd, als zodanig wordt bestemd - geen rekening gehouden was met de reeds gerealiseerde 4000 m2 aan tuinbouwkassen en de 2000 m2 waarvoor een bouwvergunning was verleend. Het vastgestelde bestemmingsplan liet slechts als ondersteunend glas aangemerkte kassen toe tot een maximum van 2000 m2.
Dat impliceert dat de gemeente bij de vaststelling van het bestemmingsplan slechts in zoverre onjuist en daarmee onzorgvuldig jegens [appellant] heeft gehandeld. Dat de gemeente bij de vaststelling van het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” reeds had moeten besluiten tot het toekennen van een bestemming aan het perceel van [appellant] die bebouwing met een totaal van 21.000 m2, (volgens de gemeente in totaal 15.000 m2, zie conclusie van antwoord onder 48), althans met in totaal 11.000 m2 toeliet, vindt in de uitspraak van de Afdeling geen steun. Ook overigens heeft [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat de gemeente, die ten aanzien van de inhoud van het bestemmingsplan over een grote beleidsruimte beschikt, dat perceel in 1998 had moeten bestemmen zoals [appellant] wenst. Anders gezegd: het causaal verband tussen de fout van de gemeente en de door [appellant] gestelde schade ontbreekt, welk verband immers op zich niet volgt uit de omstandigheid dat de gemeente blijkens haar brief van 6 september 2001 (productie 3 bij inleidende dagvaarding) in 2001 bereid is gebleken aan de wens van [appellant] tegemoet te willen komen.
2.13 Daaruit volgt dat de eis tot vergoeding van de exploitatieschade over 1997 tot en met 2001, waarop [appellant]’ schadevordering berust, op een onjuiste grondslag is gebaseerd. Afgezien van de buitengerechtelijke kosten is geen vergoeding gevorderd van enige andere schade dan exploitatieschade. Nu gesteld noch gebleken is dat de vaststelling van het bestemmingsplan [appellant] heeft belet gebruik te maken van de reeds bestaande 4000 m2 kasruimte en van de bouwvergunning van 2000 m2 tuinbouwkassen, is ook anderszins van door de gemeente te vergoeden exploitatieschade niet gebleken.
2.14 De gevorderde buitengerechtelijke kosten ad € 6.342,16 zien, blijkens de specificatie van de concept-declaratie van Hopmans en Associés van 9 oktober 2002 (productie gevoegd bij conclusie van repliek), geheel op werkzaamheden verricht na de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2002. Gesteld noch gebleken is dat deze kosten zien op de vaststelling van aansprakelijkheid van de gemeente voor haar fout, daarin bestaande dat het bestaande gebruik van het perceel van [appellant] niet in het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” was opgenomen of de daaruit eventueel gevolgde schade dan wel strekken ter verkrijging van voldoening van enige schadevordering buiten rechte.
2.15 De gevorderde kosten ad € 5.000,-- voor het rapport van DLV komen evenmin voor toewijzing in aanmerking daar deze kosten niet kunnen worden aangemerkt als redelijke kosten ter vaststelling van de schade, waar [appellant] die steeds over bijstand van een advocaat beschikte had moeten begrijpen dat de opdracht tot rapportage aan DLV uitging van een verkeerd uitgangspunt, namelijk een bestemming met bebouwing tot 11.000 m2 tuinbouwkas vanaf 1998. Het causaal verband tussen de bedoelde fout van de gemeente en deze kosten ontbreekt derhalve.
2.16 Feiten of omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken zodat het hof voorbij gaat aan het bewijsaanbod van [appellant].
2.17 De slotsom is dat de vordering van [appellant] jegens de gemeente wordt afgewezen. [appellant] zal als de merendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 30 juli 2003 behoudens
voor zover [appellant] daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering jegens de provincie en behoudens voor zover [appellant] is veroordeeld in de proceskosten, dit vonnis in zoverre bekrachtigend en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van de curator jegens de gemeente af;
veroordeelt de curator in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 6.870,-- voor salaris van de procureur en op € 4.824,-- voor griffierecht en aan de zijde van de provincie begroot op € 4.580,-- voor salaris van de procureur en op € 4.824,-- voor griffierecht;
verklaart voornoemde proceskostenveroordeling ten gunste van de gemeente uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, Steeg en Tjittes en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2005.