3 mei 2005
Familiekamer
Rekestnummer 1084/2004
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen “de man”,
procureur mr P.C. Plochg,
[verweerster]
wonende te [woonplaats] (Spanje),
verder te noemen “de vrouw”,
procureur mr H. Gase.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank te Zwolle van 21 oktober 2003 en 10 september 2004, uitgesproken onder zaaknummer 84525 FA RK 03-807.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 7 december 2004, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 10 september 2004. De man verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de beschikking van de rechtbank Zwolle van 27 maart 2002 wordt gewijzigd, met dien verstande dat de opgelegde partneralimentatie met ingang van 27 april 2002, althans 13 maart 2003, dan wel met ingang van een nadere door het hof te bepalen datum, op nihil wordt gesteld dan wel op een door het hof te bepalen bedrag.
2.2 Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, is van de vrouw geen verweerschrift ontvangen.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 12 april 2005 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door mr D.G. Nagel, advocaat te Almere. De vrouw is zonder bericht niet verschenen.
3.1 Partijen zijn op 7 juni 1977 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 27 maart 2002 heeft de rechtbank te Zwolle echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 8 mei 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Bij voormelde echtscheidingsbeschikking van 27 maart 2002 heeft de rechtbank te Zwolle bepaald dat de man als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de dag waarop deze beslissing van kracht is tot aan het tijdstip waarop de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd € 234,- per maand zal voldoen en met ingang van het tijdstip waarop de echtelijke woning zal zijn verkocht en geleverd € 680,67 per maand.
3.3 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Zwolle op 17 maart 2003, heeft de man verzocht de beschikking van de rechtbank van 27 maart 2002 te wijzigen en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 27 april 2002, althans 13 maart 2003, dan wel met ingang van een nadere door het hof te bepalen datum, op nihil te stellen dan wel op een door het hof te bepalen bedrag.
3.4 Bij de eerdergenoemde beschikking van 21 oktober 2003 heeft de rechtbank de man toegelaten tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat er tussen de vrouw en de heer [X.], verder te noemen “[X.]”, een duurzame affectieve relatie bestaat, welke meebrengt dat de vrouw en haar nieuwe partner elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding met elkaar voeren. Ingevolge die beschikking zijn op 10 februari 2004 drie getuigen gehoord. De vrouw heeft van de mogelijkheid tot het verhoor van getuigen tot het leveren van tegenbewijs geen gebruik gemaakt.
3.5 Bij de bestreden beschikking van 10 september 2004 heeft de rechtbank het verzoek van de man afgewezen.
4 De motivering van de beslissing
4.1 De man stelt dat de vrouw samenleeft met een ander, [X.], als waren zij gehuwd, als bedoeld in artikel 1:160 BW. De vrouw betwist dat.
4.2 Naar aanleiding van de mondelinge behandeling verstaat het hof het verzoek van de man tot nihilstelling van de alimentatie op grond van artikel 1:160 BW als een verzoek tot een verklaring voor recht dat zijn verplichting tot betaling van alimentatie is geëindigd.
4.3 Voor samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en de ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren (HR 13 juli 2001, NJ 2001, 586).
4.4 De onderling elkaar aanvullende verklaringen van de in eerste aanleg gehoorde getuigen komen in de kern erop neer dat de vrouw en [X.] sedert hun vertrek naar Spanje op 27 april 2002 een affectieve relatie met elkaar hebben.
4.5 Uit de in eerste aanleg overgelegd schriftelijke verklaringen van [X.] en [S.] kan weliswaar worden opgemaakt dat de vrouw van mei tot en met juni 2002 respectievelijk met ingang van 1 juli 2002 een kamer heeft gehuurd in Spanje, laatstelijk op het adres [adres 1], maar daar staat tegenover dat de getuigenverklaringen van de twee zoons van partijen, [M.] en [A.], inhouden dat de vrouw met [X.] vanaf hun aankomst in Spanje steeds tezamen op verscheiden adressen in Spanje samenwonen, onder andere [adres 2], welk adres [X.] blijkens diens in eerste aanleg overgelegde verklaring als zijn woonadres aanduidt. Het hof laat in dit verband de getuigenverklaring van [M.] zwaar wegen, waar deze verklaring inhoudt dat hij vanaf september 2002 tot en met januari 2003 bij de vrouw en [X.] heeft verbleven in woningen van [X.] en de vrouw toentertijd tegen hem zou hebben gezegd dat zij een schuiladres aan de [adres 1] zou hebben zodat niet bewezen kon worden dat zij en [X.] samenwonen.
Naast haar in eerste aanleg overgelegde schriftelijke verklaring, die van [X.] en die van [S.], heeft de vrouw hierover geen tegenbewijs aangedragen. Het hof acht deze verklaringen van de vrouw en [X.] van onvoldoende gewicht om het door de man geproduceerde bewijsmateriaal te weerleggen, zodat ervan kan worden uitgegaan dat de vrouw en [X.] vanaf in elk geval de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een affectieve relatie met elkaar onderhouden en ook sedertdien samenwonen.
4.6 De getuigenverklaring van [M.] houdt voorts in dat de vrouw tijdens zijn verblijf in Spanje samen met [X.] boodschappen deed die door haar werden betaald. De vrouw heeft te dien aanzien geen tegenbewijs geleverd. In hoger beroep heeft de man tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat de huisvestingskosten van de vrouw en [X.] door [X.] worden betaald. Hij heeft tevens gesteld dat de vrouw en [X.] inmiddels samen een bar en/of een restaurant in Spanje exploiteren en dat [X.] de vrouw tijdens haar ziekte heeft verzorgd, hetgeen de man met een schriftelijke verklaring van [A.] van 2 december 2004 heeft onderbouwd. De vrouw heeft deze stellingen niet bestreden. Er kan dan ook tevens vanuit worden gegaan dat de vrouw en [X.] elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Aldus is het hof van oordeel dat de vrouw samenleeft met [X.] als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW. Ingevolge dat artikel is de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de Burgerlijke Stand, 8 mei 2002, onmiddellijk geëindigd, nu de vrouw in elk geval vanaf deze datum is gaan samenleven met [X.].
5.1 Op grond van hetgeen hierboven is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen.
5.2 Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Zwolle van 10 september 2004, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te betalen is geëindigd vanaf 8 mei 2002;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs Wammes, Hammerstein en Wesseling-Lubberink en is op 3 mei 2005 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.