3 mei 2005
derde civiele kamer
rolnummer 2004/185
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal appèl,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appèl,
procureur: mr F.J. Boom,
de gemeente Ede,
met zetel te Ede,
geïntimeerde in het principaal appèl,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel appèl,
procureur: mr J.C.N.B. Kaal.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de vonnissen van de rechtbank te Arnhem van 10 oktober 2002 (comparitievonnis), van 5 maart 2003 (verder ook: het tussenvonnis) en van 19 november 2003 (eindvonnis), gewezen tussen appellante in het principaal appèl, tevens geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appèl (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres enerzijds en geïntimeerde in het principaal appèl, tevens appellante in het voorwaardelijk incidenteel appèl (hierna ook te noemen: de gemeente) als gedaagde anderzijds. Een fotokopie van beide laatste vonnissen is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 17 februari 2004 de gemeente aangezegd van het tussenvonnis en het eindvonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de gemeente voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest de vordering van [appellante] ontvankelijk zal verklaren en de gemeente, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, op de gronden zoals in de inleidende dagvaarding omschreven zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van alle geleden en nog te lijden schade, bestaande uit: I toekomstig verlies verdienvermogen, II materiële schade, III immateriële schade, IV kosten ter vaststelling van de schade en V kosten van bijstand buiten rechte, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat en dient te worden vereffend volgens de wet, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 11 september 1999 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de gemeente in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord in het principaal appèl tevens houdende memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel appèl heeft de gemeente de grieven in het principaal appèl bestreden, harerzijds voorwaardelijk incidenteel appèl ingesteld tegen het tussenvonnis en daartegen twee grieven aangevoerd, in beide appèllen bewijs aangeboden en een productie in het geding gebracht en geconcludeerd
- in het principaal appèl:
dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal bekrachtigen en [appellante] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep, een en ander uitvoerbaar bij voorraad, en
- in het voorwaardelijk incidenteel appèl, indien en voor zover een of meer grieven van [appellante] doel treffen en tot vernietiging van een der beide vonnissen leiden:
dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het tussenvonnis zal vernietigen enkel voor zover daarvan beroep is ingesteld terzake de overwegingen dat de gemeente onvoldoende heeft betwist dat [appellante] is gevallen en dat [appellante] wegens een gebrek aan het trottoir ten val zou zijn gekomen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Bij memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appèl heeft [appellante] gereageerd op het verweer van de gemeente tegen haar grieven in het principaal appèl en tegen het voorwaardelijk incidenteel appèl verweer gevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot handhaving van haar standpunt.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2.6 Op verzoek van het hof per e-mail van 6 januari 2005 heeft (de advocaat van) [appellante] bij brief van die datum de als productie 1 bij de inleidende dagvaarding overgelegde foto’s alsnog aan het hof en, volgens haar e-mail van die datum, eveneens aan (de advocaat van) de gemeente ingezonden in kleur.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis onder 1.1 tot en met 1.8 een aantal feiten vastgesteld. Aangezien tegen deze vaststelling geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Bij haar tussenvonnis (onder 5) heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van [appellante] dat zij op 11 september 1999 op het trottoir aan de Frankeneng (in de buurt van nr. 18b) ten val is gekomen als onvoldoende gemotiveerd betwist voor juist moet worden gehouden.
Daartegen richt de gemeente haar grief 1 in het voorwaardelijk incidenteel appèl.
Bij haar tussenvonnis (onder 6) heeft de rechtbank overwogen dat de gemeente niet heeft betwist dat de val van [appellante] het gevolg is geweest van een oneffenheid in de trottoirtegels.
Daartegen richt de gemeente haar grief 2 in het voorwaardelijk incidenteel appèl.
4.2 Naar aanleiding van deze beide grieven oordeelt het hof als volgt.
Het hof onderschrijft de in rechtsoverweging 5 van het tussenvonnis gememoreerde feiten en voegt daaraan het volgende toe. Volgens de verklaring van [appellante] ter comparitie van 23 januari 2003 is zij gevallen op het trottoir en zat er daarna op haar schoen grijs gruis van een tegel. Blijkens de door diens getuigenverklaring van 27 mei 2003 bevestigde verklaring ter comparitie van 23 januari 2003 van de echtgenoot van [appellante], [naam echtgenoot], zag hij het laatste stukje van haar val, lag zij over het verlengde van de stoeptegels heen, is hij daags erna (zondags) het niveauverschil van de stoeptegels gaan opmeten, stelde hij vast dat het hoogteverschil tussen het hoogste punt en het redelijk vlakke gedeelte van de stoeptegels circa 12 cm bedroeg, was het zijn indruk dat de stoeptegels omhoog werden gedrukt door de wortels van de bomen en heeft hij kort daarna op een aantal andere plaatsen metingen verricht, heeft hij het verhaal van de val van zijn vrouw aan zijn toenmalige collega [A.] (destijds werkzaam bij Ahold op de Frankeneng 18 bij de plaats van het ongeval) verteld en heeft de gemeente dinsdags na het ongeval het gedeelte van het trottoir waar zijn vrouw is gevallen, gerepareerd. Deze getuigenverklaring vindt steun in de getuigenverklaring van [A.] van 27 mei 2003. Volgens [A.] vertelde [naam echtgenoot] (de echtgenoot van [appellante] en zijn voormalige collega bij Ahold aan de Frankeneng 18) hem op een maandagmorgen dat zijn vrouw was gevallen, zijn zij toen samen naar de plek wezen kijken waar volgens [naam echtgenoot] zijn echtgenote was gevallen, wees [naam echtgenoot] hem die plek aan en ging het om een plek rond een van de bomen aan de Frankeneng, zag hij ter plaatse opstekende tegelpunten, heeft hij toen gebeld met gemeentewerken en uitgelegd hetgeen hij van [naam echtgenoot] had gehoord, kwam er dinsdags iemand om de boomspiegels vlak te leggen en heeft hij, [A.], toen twee (aan het proces-verbaal gehechte) foto’s gemaakt van het vlak leggen van de boomspiegel op de plaats waar volgens [naam echtgenoot] zijn vrouw was gevallen. Ook de getuigen [B.] (destijds werkzaam bij Ahold aan de Frankeneng 18 en aan het echtpaar [appellante] voorafgaande bewoner van de dienstwoning op nr. 18b), [C.] (eerder een collega van de echtgenoot van [appellante]) en [D.] (destijds beveiligingsbeambte bij Deli Xl aan de Frankeneng) vermelden in hun verklaringen van 27 mei 2003 het verhaal omtrent het ongeval te hebben gehoord van de echtgenoot van [appellante], hetgeen eveneens geldt voor de getuige [E.] (destijds bij Ahold ter plaatse een collega van de echtgenoot van [appellante]) in zijn verklaring van 24 juli 2003. In zijn getuigenverklaring van 24 juli 2003 bevestigt de gemeentelijk wijkbeheerder [F.] een melding dat iemand was gevallen op het trottoir van de Frankeneng, zoals ook blijkt uit zijn notitie (productie 2 bij conclusie van antwoord). De getuige [G.] (de stratenmaker die het trottoir ter plaatse van de boom heeft hersteld) bevestigt in zijn getuigenverklaring van die datum dat hij op 11 september 1999 naar de Frankeneng is gegaan naar aanleiding van een melding met een straatnaam en huisnummer om daar de boomspiegel te herstellen, ter plaatse van die boomspiegel zag dat er tegels omhoog staken, van een of twee bewoners vernam dat hij niet gelijk mocht herstellen omdat zij eerst foto’s wilden maken en denkt dat hij op de overgelegde foto’s staat. Blijkens rechtsoverweging 1.6 van het tussenvonnis kwam [appellante] op 11 september 1999 onder behandeling bij chirurg Van Dijk in verband met een val op de linkerpols.
4.3 De gemeente heeft een en ander niet beargumenteerd ontkend. De door haar geopperde loutere mogelijkheden dat [appellante] zou zijn gevallen over haar eigen benen of voeten, over een tak, over de uitgelaten hond of zijn riem en zo voorts, zijn niet meer dan suggesties en vormen evenmin een gemotiveerde betwisting. Door het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, staat afdoende vast dat [appellante] op 11 september 1999 op het trottoir aan de Frankeneng ten val is gekomen.
Grief 1 in het voorwaardelijk incidenteel appèl faalt.
4.4 Met het voorgaande heeft [appellante] eveneens aannemelijk gemaakt dat zij is gevallen als gevolg van een onderling verschil tussen, door boomwortels omhoog gedrukte, stoeptegels. Anders dan de gemeente verdedigt, is naar aanleiding van de waarneming en het onderzoek van echtgenoot [naam echtgenoot] de exacte valplaats wèl bekend.
In zoverre wordt grief 2 in het voorwaardelijk incidenteel appèl eveneens verworpen.
4.5 Bij haar tussenvonnis (onder 8) heeft de rechtbank het een en ander overwogen met betrekking tot de eisen die men aan een trottoir mag stellen.
Daartegen richt [appellante] haar grief III in het principaal appèl.
Bij haar tussenvonnis (onder 13 en het dictum) heeft de rechtbank aan [appellante] opgedragen te bewijzen dat op 11 september 1999 het hoogteverschil tussen de (onderlinge) stoeptegels ter plaatse van de ongevalslocatie aan de Frankeneng te Ede circa 12 cm bedroeg.
In haar eindvonnis (onder 2 tot en met 5 en 7) heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] dat bewijs niet heeft geleverd.
Tegen deze oordelen richt [appellante] haar grieven I en IV in het principaal appèl.
In dat vonnis (onder 6) heeft de rechtbank voorts de stelling van [appellante] verworpen, inhoudend dat zij “waarschijnlijk door een combinatie tussen het niveauverschil tussen de verschillende tegels onderling en het niveauverschil tussen het hoogste punt en het laagste punt is gestruikeld”.
Daartegen richt [appellante] haar grieven II en IV in het principaal appèl.
4.6 Naar aanleiding van deze grieven oordeelt het hof als volgt.
Artikel 6:174, leden 1, 2 en 6, BW vereist voor aansprakelijkheid onder meer dat de openbare weg (hier: het trottoir) niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen (zie lid 1) of, anders gezegd, niet in goede staat verkeert (zie lid 2), en daardoor gevaar voor personen (of zaken) oplevert en voorts dat dit gevaar zich verwezenlijkt.
4.7 Het gaat hier om een trottoir dat deel uitmaakt van de lange, openbare weg de Frankeneng te Ede, volgens de gemeente een zogenaamde B-weg. Deze weg met de destijds door [appellante] bewoonde woning aan de Frankeneng 18b, ligt, naar de rechtbank in appèl onweersproken heeft vastgesteld, aan de rand van een industrieterrein. Ter plaatse waren volgens de getuigenverklaring van [naam echtgenoot] her en der bedrijfswoningen en verderop (aan het deel dat thans Galvanistraat heet) ook gewone woningen en boerderijen. De getuige [F.] (gemeentelijk wijkbeheerder) schat dat er aan de Frankeneng in totaal vier woningen staan.
4.8 Volgens de stellingen van [appellante] in appèl is haar val veroorzaakt door een grove oneffenheid met aanzienlijk niveauverschil tussen de tegels (meer dan 1 à 1,5 cm) in het trottoir, dat verzakt was en waar vele tegels ongelijk tegen elkaar aan stonden (memorie van grieven sub 11 – 14, 17 en 20). Tussen twee tegen elkaar opstaande tegels bestonden wel hoogteverschillen van 12 cm, maar [appellante] stelt in appèl uitdrukkelijk niet dat zij is gevallen als gevolg van een hoogteverschil van 12 cm.
Volgens de gemeente daarentegen betroffen de niveauverschillen hooguit 1 à 1,5 cm.
4.9 Partijen zijn het er wel over eens dat er in het trottoir bomen stonden waarvan de wortels de om de boomspiegel gelegen trottoirtegels opdrukten.
De ingezonden kleurenfoto’s verhelderen het beeld niet omdat de stratenmaker (getuige [G.]) op foto 2 het trottoir al blijkt te hebben opgebroken en omdat foto 1, door de hoek waaronder deze is genomen, niet duidelijk hoogteverschillen toont.
4.10 Welke omvang de niveauverschillen tussen de diverse opgedrukte tegels precies hadden en met name op de plaats van het ongeval, kan hier in het midden blijven.
Uit de getuigenverklaring van de echtgenoot van [appellante] blijkt dat er niveauverschillen tussen de tegels waren van 12 cm en 10 cm en hoger, hetgeen steun vindt in de schriftelijk verklaring van [A.] van 25 mei 2000 (productie 1 bij de inleidende dagvaarding), die schrijft over niveauverschillen van meer dan 10 cm.
4.11 Volgens de getuigenverklaring van [E.] heeft hij het trottoir ter plaatse over een oppervlakte van 600 m2 op 25 plaatsen gemeten, legde hij een waterpas op het hoogste punt van een tegel, mat hij dan met een centimeter het hoogteverschil tussen het hoogste en laagste punt en varieerden de niveauverschillen tussen verschillende tegels tussen de 70 en maximaal 110 mm.
Partijen zijn het er over eens dat [E.]’s metingen niet waren gericht op de niveauverschillen tussen aangrenzende tegels. Naar [appellante] bij conclusie na enquête sub 8 onweersproken heeft gesteld, heeft [E.] het hoogteverschil tussen het hoogste en het laagste punt van het trottoir gemeten, het hoogteverschil ten opzichte van het maaiveld der tegels. Met de rechtbank en de gemeente oordeelt het hof dat hieraan geen betekenis toekomt nu daaruit bij onbekendheid van de onderlinge afstanden der niveauverschillen niet valt af te leiden welke hoogteverschillen zich voordeden per door een voetganger afgelegde pas (van gemiddeld ongeveer 65 cm). Daarom blijft dit punt verder buiten beschouwing.
4.12 Alle andere gehoorde getuigen bevestigen dat de tegels rond de bomen door hun wortels omhoog werden gedrukt.
Volgens [A.]’s voormelde schriftelijke verklaring was ter plaatse de bestrating (kennelijk:) van de stoep erg ongelijk. Volgens [B.] (productie 2 bij de inleidende dagvaarding) liet het onderhoud van het straatwerk aan het trottoir veel te wensen over en volgens zijn getuigenverklaring was het hele trottoir in slechte staat. Volgens de getuigenverklaring van [H.] was het trottoir ter plekke zo slecht door de schuin omhoog stekende trottoirtegels. Volgens de getuigenverklaring van [C.] was de stoep daar slecht. Volgens de getuigenverklaring van [G.] vond hij dat de stoep over de gehele straat eigenlijk wel moest worden recht gelegd. Volgens [I.] (productie 3 bij de inleidende dagvaarding) bevond het trottoir ter plaatse zich in slechte staat en lagen stoeptegels ongelijk. Volgens [C.] (idem) was er op plekken daar op 13 september 1999 wel een hoogteverschil tot 11 cm. Volgens [D.] (idem alsmede in diens getuigenverklaring) was de stoep in die tijd zeer slecht, zaten er bulten in en waren er tegels kapot.
4.13 Volgens de getuigenverklaring van wijkbeheerder [F.] trof hij een paar dagen na de melding van de val een redelijk acceptabel beeld aan, lagen hooguit tegels iets opgedrukt als gevolg van boomwortels, maar niet zo ver dat deze los lagen, heeft hij op basis van zijn ervaringen ingeschat dat de afstand van de tegels ten opzichte van elkaar 1 á 1,5 cm moet zijn geweest en heeft hij geen schatting gemaakt van het niveauverschil tussen het hoogste en het laagste punt.
Deze getuigenverklaring is nauwelijks gedetailleerd, is afkomstig van de wijkbeheerder die blijkens diens getuigenverklaring zelf een controlerende taak heeft, en legt het af tegen alle andere verklaringen in onderling verband en samenhang bezien.
4.14 De getuigen [B.] en [H.] vermelden verder dat laatstgenoemde meermalen op het trottoir aan de Frankeneng is gevallen, volgens beiden omdat de omhoog gedrukte / schuin omhoog stekende trottoirtegels gevaar voor struikelpartijen opleverden. Ook de getuige [D.] vermeldt dat hij meerdere mensen op, kennelijk: het trottoir van, de Frankeneng heeft zien vallen en (daar) ooit eens een fietser omhoog heeft geholpen.
4.15 Uit het voorgaande blijkt dat het trottoir van de Frankeneng ter plaatse van de bomen waarvan de wortels de om de boomspiegels gelegen trottoirtegels opdrukten, als gevolg daarvan een valgevaar voor personen opleverde. Daarmee is evenwel nog niet gegeven dat dit trottoir niet aan de eisen voldeed die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen.
4.16 Omtrent de (zorg-)verplichting van de gemeente tot onderhoud van het trottoir stelt het hof met ontlening aan het arrest HR 26 september 2003, rov. 3.6, C02/061HR, NJ 2003, 660 voorop:
dat alleen in het licht van de omstandigheden van het gegeven geval kan worden beoordeeld of en in hoeverre bij het bestaan van een situatie die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld dat bepaalde veiligheidsmaatregelen worden genomen met het oog op de mogelijkheid dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet zullen worden betracht, waarbij dient te worden gelet niet alleen op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen (vgl. HR 5 november 1965, NJ 1966, 136). In gevallen als het onderhavige, waarin sprake is van een voor een bepaalde categorie van verkeersdeelnemers onveilige verkeerssituatie, geldt deze (in die gevallen tot de wegbeheerder gerichte) regel evenzeer, waaruit voortvloeit dat de wegbeheerder, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, ter voorkoming van gevaar voor personen of zaken, maatregelen behoort te treffen, zoals het plaatsen van waarschuwingsborden, waarbij mede in aanmerking moet worden genomen dat niet alle verkeersdeelnemers steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zullen betrachten (vgl. HR 20 maart 1992, nr. 14516, NJ 1993, 547).
4.17 Namens de gemeente heeft de heer [J.] ter comparitie van 23 januari 2003 verklaard dat er aan dat trottoir structureel al jaren niets meer was gedaan, dat daartoe bij een redelijk niveau van onderhoud geen noodzaak bestond, dat de gemeente alleen reageerde naar aanleiding van klachten of op meldingen naar aanleiding van inspecties en dat [F.], een van de tien buurtbeheerders, klachten over het trottoir aan de Frankeneng niets zeiden.
Tijdens die comparitie heeft [naam echtgenoot] onder meer verklaard dat hij niet weet of er ooit iemand over het trottoir bij de gemeente heeft geklaagd, behalve de buren op nr. 18a, die hem vertelden dat zij al eerder met de gemeente hadden gebeld.
Tegenover de gemotiveerde ontkenning van de gemeente staat zodanige voorafgaande melding aan haar niet vast. Bewijs daarvan heeft [appellante] niet aangeboden, zodat er niet van kan worden uitgegaan dat het valgevaar ter plaatse aan de gemeente bekend was.
4.18 Met een beroep op onbekendheid met het desbetreffende gevaar kan de gemeente zich niet zonder meer van aansprakelijkheid bevrijden.
De gemeente was zelf gehouden tot controle. Naarmate het om een minder intensief gebruikt trottoir gaat, zal de frequentie daarvan lager mogen liggen. Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.7 is vastgesteld (lange B-weg, aan de rand van een industrieterrein, schaarse bewoning) mocht de gemeente aannemen dat een dergelijk trottoir niet intensief zou worden gebruikt en mocht zij de controle beperkt houden. Omtrent de frequentie van controle door haar wijkbeheerder [F.] heeft de gemeente echter, behalve de vage passage “regelmatige controles”, niets concreets gesteld, zodat daarvan niet kan worden uitgegaan. Bij controle had haar niet kunnen ontgaan hetgeen voormelde personen onder 4.10 en 4.12 verklaren omtrent de slechte onderhoudstoestand van het trottoir.
Ook aan (de wijkbeheerder van) de gemeente kan niet zijn ontgaan dat de omhoog gedrukte / schuin omhoog stekende trottoirtegels gevaar voor struikelpartijen opleverden, een situatie die voor voetgangers bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is.
De gemeente heeft haar zorgverplichting derhalve geschonden door het onderhoud beneden het voor dit trottoir vereiste niveau te laten dalen. Zij had het trottoir, waaraan in haar woorden al jaren structureel niets meer was gedaan, kunnen en ook behoren te herstellen. Gesteld noch gebleken is dat dit herstel niet had kunnen worden beperkt tot de om de boomspiegel gelegen opgedrukte trottoirtegels. Anders dan de gemeente aanvoert, wordt niet van haar verwacht dat zij het gehele trottoir opnieuw zou betegelen. Tegen de hier aangenomen beperkte herstelplicht heeft de gemeente niet aangevoerd dat haar daartoe in verband met haar andere overheidstaken de financiële armslag ontbrak.
4.19 Deze onderhouds- c.q. herstelplicht strekt ter voorkoming van het specifieke gevaar dat voetgangers vallen als gevolg van bij voorbeeld hoogteverschillen tussen de tegels. Voor een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat is voldoende dat de benadeelde de mogelijkheid aannemelijk maakt dat hij schade heeft geleden. Op grond van de omkeringsregel mag vooralsnog het causaal verband tussen de gebrekkige toestand van het trottoir en de val van [appellante] en haar daarbij opgelopen letsel worden aangenomen. De vordering tot veroordeling van de gemeente tot schadevergoeding op te maken bij staat ligt daarom voor toewijzing gereed. Het is niet nodig reeds in dit stadium te onderzoeken of de diverse door [appellante] gevorderde schadesoorten aanwezig zijn. De wettelijke rente kan eerst worden toegewezen vanaf het verzuim (zie artikel 6:119, lid 1 BW) per schadepost. Aangezien niet alle schadeposten reeds op de datum van het ongeval (11 september 1999) zijn ingetreden, c.q. opeisbaar geworden, kan over de ingangsdatum van de wettelijke rente eerst worden beslist bij de toewijzing van de afzonderlijke schadeposten.
4.20 Met een beroep op artikel 6:101, lid 1 BW heeft de gemeente aangevoerd dat op [appellante] een zo grote mate van eigen schuld rust dat de schuld van de gemeente daarbij in het niet valt, althans dient te worden verminderd met in ieder geval 50%.
Volgens de verklaring van [appellante] ter comparitie had zij sedert ongeveer half juli 1999 de sleutel van de (dienst-)woning aan de Frankeneng 18b en woonde zij daar een paar weken toen zij op 11 september 1999 de hond uitliet en viel. Voorts was de slechte onderhoudstoestand van het trottoir voor iedereen zichtbaar, dus ook voor [appellante], die daar inmiddels woonde. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] aldaar is gevallen in het donker. Juist vanwege de aan haar bekende slechte onderhoudstoestand van het trottoir mocht van haar de nodige oplettendheid en voorzichtigheid worden verlangd. Naar de primaire, causaliteitsmaatstaf van artikel 6:101, lid 1 BW oordeelt het hof dat de aan [appellante] toe te rekenen omstandigheden voor 75% tot de schade hebben bijgedragen. Daarom is het gevorderde in beginsel slechts voor 25% toewijsbaar.
4.21 De gemeente heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden. Daarom wordt aan haar bewijsaanbod voorbijgegaan.
4.22 Partijen worden in eerste aanleg en in het principaal appèl over en weer op enige punten in het ongelijk gesteld. Daarom worden de proceskosten in zoverre gecompenseerd zoals hierna vermeld. In het voorwaardelijk incidenteel appèl wordt de gemeente volledig in het ongelijk gesteld. De gemeente zal in zoverre in de kosten worden veroordeeld.
4.23 Sedert de val zijn meer dan vijf jaar verstreken. Het komt het hof aannemelijk voor dat een zogenaamde medische eindsituatie is bereikt. Aan [appellante] wordt daarom in overweging gegeven om thans haar eis aldus te vermeerderen / preciseren dat zij vergoeding vordert van de volgens haar door de tekortkoming veroorzaakte schadeposten. Anders dan de gemeente voorstaat, gaat het te ver om [appellante] daartoe in dit stadium van deze procedure te verplichten. Zij mist daardoor immers (meer dan) een volledige instantie. De zaak wordt naar de rol verwezen.
5.1 Het principaal appèl slaagt. Het eindvonnis wordt vernietigd. Het thans gevorderde is in het principaal appèl voor 25% voor toewijzing vatbaar.
5.2 Het voorwaardelijk incidenteel appèl wordt verworpen.
5.3 In de eerste aanleg en het principaal appèl tot nu toe worden de proceskosten te zijner tijd gecompenseerd. De gemeente zal dan in de kosten van het incidenteel appèl tot nu toe worden veroordeeld.
5.4 De zaak wordt naar de rol verwezen opdat [appellante] haar eis kan vermeerderen / preciseren zoals hiervoor vermeld, waarover de gemeente zich dan kan uitlaten.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 31 mei 2005 opdat [appellante] haar eis kan vermeerderen / preciseren zoals hiervoor vermeld, waarover de gemeente zich dan kan uitlaten;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs Steeg, Van Loo en Tjittes en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 3 mei 2005.