17 mei 2005
pachtkamer
rolnummer 2004/595 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. H. van Ravenhorst,
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [geïntimeerde sub 4],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur: mr. T.J. van Veen.
1 De procedure in eerste aanleg
De pachtkamer van de rechtbank te Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen heeft op 28 april 2004 een vonnis gewezen tussen appellant (verder te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerden (verder te noemen: [geïntimeerden]) als gedaagden. Van dat vonnis is een afschrift aan dit arrest gehecht. Naar dat vonnis wordt verwezen voor de procesgang in eerste aanleg, de in die instantie genomen beslissing en de gronden daarvoor.
2 De procedure in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 25 mei 2004 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het onder 1 bedoelde vonnis met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen dat vonnis vijf grieven aangevoerd en toegelicht, heeft hij zijn eis verminderd, heeft hij bewijs aangeboden en heeft hij geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen en opnieuw recht doende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de pachtovereenkomst bestaande tussen [appellant] en [geïntimeerden] ter zake het kadastrale perceel [...], groot 0.97.00 hectare, schriftelijk zal vastleggen als bedoeld in artikel 11 lid 1 van de Pachtwet, een en ander met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten in beide instanties.
2.3 [geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord verweer gevoerd met conclusie dat het hof bij arrest het door [appellant] ingestelde hoger beroep zal verwerpen met bevestiging van het vonnis en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 [geïntimeerde] heeft nog akte gevraagd van enige mededelingen en van een (herhaald) bewijsaanbod.
2.5 Hierna hebben partijen hun procesdossiers aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
[appellant] heeft de volgende grieven aangevoerd (zoals het hof die leest):
I Ten onrechte is door de pachtkamer van de sector kanton gesteld dat [appellant] verklaard heeft ter zake van een bedongen tegenprestatie dat als voorwaarde voor het gebruik zou zijn overeengekomen dat [appellant] slechts zou zorgdragen voor het onderhoud zoals het eraf halen van gras, bemesten en het schouwen van sloten.
II Ten onrechte wordt er door de pachtkamer van de sector kanton het standpunt ingenomen dat gesteld noch gebleken zou zijn dat de werkzaamheden ter zake van het verwijderen van de op het perceel staande schuurtjes en het opnieuw inzaaien en egaliseren van het perceel bij het sluiten van de overeenkomst of daarna zouden zijn bedongen als tegenprestatie.
III Ten onrechte stelt de pachtkamer van de sector kanton dat geconcludeerd moet worden dat zelfs indien [appellant] bewijs zou leveren van datgene wat hij over de inhoud van de overeenkomst heeft gesteld van een pachtovereenkomst in de zin van de Pachtwet geen sprake is.
IV Ten onrechte gaat de pachtkamer van de sector kanton voorbij aan de vraag of er in deze sprake is van een gebruik ter uitoefening van de landbouw.
V Ten onrechte heeft de pachtkamer van de sector kanton [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
4.1 Het hof constateert dat tegen de feitenvaststelling die de pachtkamer in eerste aanleg heeft gegeven geen grieven zijn gericht of bezwaren zijn geuit. Hiervan uitgaande, alsmede van hetgeen overigens van de ene zijde is gesteld en van de andere zijde (onvoldoende gemotiveerd) is weersproken, neemt het hof de volgende feiten voor het vervolg tot uitgangspunt.
4.2 [geïntimeerden] zijn gezamenlijk eigenaar van een perceel landbouwgrond met daarop staande schuur gelegen aan en nabij de [adres], kadastraal bekend [...], groot 00.97.00 hectare.
4.3 [geïntimeerden] hebben de eigendom verkregen door schenking van hun vader, [vader geïntimeerden], bij akte van schenking d.d. 27 juli 2001.
4.4 [vader geïntimeerden] heeft omstreeks 1989 het perceel aan [appellant] in gebruik gegeven. [appellant] heeft op het perceel schapen laten grazen.
5 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 In hoger beroep is alleen nog aan de orde de vordering van [appellant] tot vastlegging van een pachtovereenkomst tussen partijen. De pachtkamer in eerste aanleg heeft deze vordering afgewezen omdat uit de stellingen van [appellant] onvoldoende volgt dat voor het gebruik een tegenprestatie als bedoeld in artikel 1 van de Pachtwet is overeengekomen. De grieven stellen dit oordeel ter discussie.
5.2 Het hof oordeelt op dit punt als volgt. Vooropgesteld wordt dat de stelplicht en – in geval van betwisting – de bewijslast van het bestaan van een pachtovereenkomst rusten op diegene die zich op de rechtsgevolgen van die pachtovereenkomst beroept. Voorts overweegt het hof in algemene zin dat overeengekomen verplichtingen die de verplichtingen van een bruiklener niet te boven gaan, geen tegenprestatie in de zin van artikel 1 van de Pachtwet kunnen opleveren. Evenmin kunnen in beginsel als tegenprestatie worden aangemerkt de – met medeweten van de wederpartij – door de gebruiker verrichte activiteiten die niet krachtens de Pachtwet door de verpachter dienen te worden verricht en geheel of hoofdzakelijk als dienstbaar aan de exploitatie van het land door de gebruiker dienen te worden beschouwd. In dat geval is immers geen sprake van een prestatie die naar de bedoeling van partijen staat tegenover het gebruik en dus wordt verricht ten behoeve van de in gebruik gevende partij.
5.3 Voor zover sprake is geweest van bemesting, schouwen van sloten en graswinning is het hof met de pachtkamer in eerste aanleg van oordeel, dat hieruit geen tegenprestatie kan worden afgeleid. Hier is immers sprake is van het uitvoering geven aan verplichtingen die ook op een goed bruiklener rusten en/of van activiteiten die dienstbaar zijn aan de exploitatie van het land in de bovenvermelde zin.
5.4 [appellant] heeft voorts aangevoerd dat hij kippenschuren van het perceel heeft verwijderd en heeft gezorgd voor ophoging van het perceel en verwijdering van stobben van fruitbomen. Hij stelt dat hij daarover vooraf met [vader geïntimeerden] “overleg heeft gevoerd” en dat “deze handelingen zijn instemming genoten”. Daarmee is evenwel nog niet voldoende onderbouwd gesteld dat de handelingen door partijen zijn overeengekomen als tegenprestatie voor het gebruik van het land c.q. dat deze op grond van door wederzijdse verklaringen en gedragingen gewekt vertrouwen als zodanig hebben te gelden. Het voeren van het door [appellant] genoemde overleg ligt reeds hierom voor de hand, omdat een bruiklener – evenals een pachter in verband met artikel 30 van de Pachtwet – risico’s loopt indien hij zonder instemming van de eigenaar de inrichting en/of het gedaante van het gebruikte land wijzigt. Tegen de achtergrond hiervan wijst de instemming van [vader geïntimeerden] nog niet op het aanvaarden van een tegenprestatie voor het in gebruik geven van de grond. Het hof wijst er in dit verband op dat het voor de hand ligt dat de bedrijfsvoering van [appellant] werd gediend door het verwijderen van de schuren, nu daardoor het voor begrazing en graswinning te gebruiken grondoppervlak werd vergroot, terwijl de schuren voor [appellant] geen nut hadden en wellicht zelfs door hun slechte staat gevaar opleverden. Anderzijds is niet gebleken dat [vader geïntimeerden] verplicht was – of zelfs voornemens was – om de schuren te verwijderen, wat van belang zou zijn omdat in dat geval [appellant] hem de daarmee gemoeide kosten zou hebben bespaard. Dat [appellant] met het verwijderen van de schuren beoogde zijn eigen exploitatie te dienen wordt ook aannemelijk door het feit dat hij [vader geïntimeerden] heeft benaderd en niet andersom. Bovendien lijkt uit de dagtekening van de overgelegde rekening - april 1990 - te volgen dat de schuren zijn verwijderd op een moment dat [appellant] de grond reeds in gebruik had, hetgeen een overeengekomen tegenprestatie voor dat gebruik te minder aannemelijk maakt. In het licht van dit een en ander is niet van belang dat – wellicht – ook [vader geïntimeerden] profijt heeft gehad van het verwijderen van de schuren.
Het hof is er bij het bovenstaande veronderstellenderwijze van uitgegaan dat de schuren zich op het onderhavige perceel bevonden. Gelet op hetgeen is overwogen behoeft niet meer te worden ingegaan op het verweer van [geïntimeerden] dat de verwijderde schuren op een ander perceel stonden.
5.5 Het hof acht hetgeen ter zake van de schuren is overwogen mutatis mutandis van toepassing op het ophogen en egaliseren van het perceel en het verwijderen van stobben van fruitbomen. Hier ligt een direct verband met de bedrijfsvoering van [appellant] zeer voor de hand, terwijl niet is gebleken van enig belang van [vader geïntimeerden] bij het op dat moment (doen) uitvoeren van deze werkzaamheden. Ook deze werkzaamheden zijn uitgevoerd na aanvang van het gebruik (blijkens de overgelegde rekeningen in 1992 en 1993 voor zover niet samenhangend met het verwijderen van de schuren). Al met al acht het hof ook in dit opzicht het standpunt van [appellant] onvoldoende onderbouwd.
5.6 Een en ander brengt mee dat de grieven I en II falen. Grief III faalt eveneens, nu [appellant] zijn standpunt dat van een tegenprestatie sprake is in eerste aanleg onvoldoende met daarop wijzende feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. Voor bewijslevering is dan geen plaats.
5.7 Grief IV deelt in het lot van de grieven I, II en III. Nu een pachtovereenkomst niet kan worden aangenomen wegens het ontbreken van een tegenprestatie, is niet meer nodig te onderzoeken of sprake is van gebruik ter uitoefening van de landbouw.
5.8 Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, heeft de pachtkamer in eerste aanleg [appellant] terecht in de kosten van de procedure veroordeeld. Grief V faalt dus eveneens.
5.9 Het bewijsaanbod van [appellant] in hoger beroep wordt gepasseerd, nu hij zich ook in deze instantie niet heeft beroepen op voldoende geconcretiseerde feiten en omstandigheden die, indien bewezen, wijziging zouden kunnen brengen in de hierboven genomen beslissingen.
5.10 De slotsom luidt dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep.
Het hof, recht doende in hoger beroep,
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen, van 28 april 2004, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 241,-- wegens griffierecht en € 894,-- wegens salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Valk en Van den Dungen en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ir. Duenk en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 17 mei 2005.