ECLI:NL:GHARN:2005:AT6461

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
24 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2004/223
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. Rijken
  • A. van der Kwaak
  • J. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor onrechtmatige daad jegens werknemer

In deze zaak staat centraal de vraag of [appellant], als bestuurder en enig aandeelhouder van [de vennootschap], aansprakelijk is jegens [geïntimeerde] op grond van onrechtmatige daad. De aanleiding voor de procedure is dat [de vennootschap] haar verbintenissen jegens [geïntimeerde] niet is nagekomen, wat aanleiding gaf tot een geschil over de oorzaak van deze niet-nakoming. De rechtbank te Arnhem had eerder in een vonnis van 26 november 2003 geoordeeld dat [geïntimeerde] recht had op doorbetaling van zijn salaris, maar [appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de vennootschap niet in staat was om te betalen, wat zou duiden op betalingsonmacht.

Het hof heeft echter vastgesteld dat [appellant] niet voldoende feiten heeft aangedragen om aan te tonen dat de vennootschap daadwerkelijk niet in staat was om aan haar verplichtingen te voldoen. Het hof wijst erop dat [appellant] de volledige zeggenschap had over de vennootschap en dat hij zich moet verweren tegen de stelling dat de niet-nakoming te wijten is aan betalingsonwil. Het hof concludeert dat [appellant] niet heeft aangetoond dat de vennootschap niet in staat was om te betalen, en dat de omstandigheden wijzen op betalingsonwil van zijn kant.

De uitspraak van het hof is dat het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd, en [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Dit arrest is gewezen op 24 mei 2005 door de rechters Rijken, Van der Kwaak en Van den Brink, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

24 mei 2005
eerste civiele kamer
rolnummer 2004-223
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr W.H.B.M. Litjens,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr W.H.B.K. Brunet de Rochebrune.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 26 november 2003 dat de rechtbank te Arnhem tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 17 februari 2004 aangezegd van dat vonnis van 26 november 2003 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] een grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] alsnog in zijn vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hem deze zal ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grief bestreden en een aantal producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal bevestigen, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties de navolgende feiten vast.
3.2 [geïntimeerde] is op 1 februari 2002 voor de duur van elf maanden in dienst getreden van de vennootschap [de vennootschap] (hierna ook te noemen: [de vennootschap]). Deze vennootschap – waarvan [appellant] statutair directeur is – is begin 2002 opgericht door [appellant] en [geïntimeerde]. Aanvankelijk zouden beide partijen voor 50% deelnemen in het kapitaal van [de vennootschap], nadien is echter afgesproken dat [geïntimeerde] na oprichting 30% van de aandelen zou krijgen. In april 2002 heeft [geïntimeerde] zijn belang van 30% in [de vennootschap] overgedragen aan [appellant].
3.3 Bij brief van 14 mei 2002 is [geïntimeerde] op staande voet ontslagen. Bij vonnis in kort geding van 25 juni 2002 heeft de kantonrechter te Nijmegen [de vennootschap] veroordeeld tot – kort gezegd – doorbetaling van zijn salaris tot het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst regelmatig zal zijn beëindigd.
3.4 Bij beschikking van 12 juli 2002 heeft de kantonrechter te Nijmegen de arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [de vennootschap] met ingang van 1 augustus 2002 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding aan [geïntimeerde] van € 14.000,--.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Kern van de onderhavige procedure is de vraag of [appellant] als bestuurder en enig aandeelhouder van [de vennootschap] uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is jegens [geïntimeerde], omdat [appellant] bewerkstelligd heeft dat [de vennootschap] haar – mede uit voornoemde vonnissen van de kantonrechter voortvloeiende – verbintenissen jegens [geïntimeerde] niet heeft voldaan. Het debat tussen partijen spitst zich daarbij toe op de vraag of die niet-nakoming door [de vennootschap] te wijten is aan betalingsonmacht of aan – aan [appellant] toe te rekenen – betalingsonwil. Niet in geschil is dat [appellant] in de periode waar het hier om gaat de volledige zeggenschap had over [de vennootschap].
4.2 In het algemeen geldt als uitgangspunt dat diegene die de volledige zeggenschap heeft over een nalatige vennootschap, zich tegenover de gemotiveerde stelling dat dit nalaten op betalingsonwil gebaseerd is, zal moeten verweren met het stellen – en zo nodig bewijzen – van voldoende feiten waaruit blijkt dat de vennootschap niet in staat is te betalen. In dit verband is nog van belang dat een eventueel blijkende betalingsonmacht zeer wel gepaard kan gaan met, of zelfs haar oorzaak kan vinden in betalingsonwil, en voorts dat onder omstandigheden niet is uitgesloten dat betaling had moeten plaatsvinden uit aan de vennootschap ter beschikking staande of te verkrijgen kredietfaciliteiten.
4.3 Ten aanzien van de in het onderhavige geval gestelde en gebleken omstandigheden geldt het volgende.
4.4 In de eerste plaats heeft [appellant] zich erop beroepen dat de Rabobank de kredietfaciliteit van [de vennootschap] per 19 juni 2002 met € 15.000,-- heeft verlaagd. Voorts heeft hij rekeningoverzichten overgelegd waaruit zou voortvloeien dat [de vennootschap] na voornoemde uitspraken van de kantonrechter geen kredietruimte bezat om [geïntimeerde]s vordering te voldoen. Daarmee heeft [appellant] echter niet voldoende gesteld om te kunnen onderbouwen dat [de vennootschap] nimmer in staat was tot het verrichten van betalingen aan [geïntimeerde] uit de haar bij de Rabobank ter beschikking staande middelen. In het bijzonder heeft [appellant] niet aangegeven op grond waarvan de Rabobank tot vermindering van die kredietruimte is overgegaan, noch heeft hij voldoende toegelicht waarom [de vennootschap] op 13 juni 2002 – een maand na het ontslag op staande voet – de inventaris, voorraden en vorderingen op derden heeft verpand aan de Rabobank.
4.5 In het verlengde daarvan heeft [appellant] niet weersproken dat [de vennootschap] in de periode na de uitspraken van de kantonrechter al haar andere debiteuren – waaronder haar andere personeel – wel steeds heeft kunnen betalen. Verder is gebleken dat [de vennootschap] tot tweemaal toe substantiële betalingen aan [geïntimeerde] heeft aangeboden, waaraan telkens finale kwijting als voorwaarde werd verbonden. Een en ander impliceert dat [de vennootschap] kennelijk wel degelijk beschikte over middelen om desgewenst ook betalingen aan [geïntimeerde] te kunnen verrichten.
4.6 Voorts heeft [appellant] aangegeven dat hij zich genoodzaakt zag de door [de vennootschap] gedreven onderneming te laten doorstarten door het oprichten van een nieuwe vennootschap ([...]) omdat hij het werkterrein van die onderneming wilde verruimen, met als bijkomende reden dat [geïntimeerde] [de vennootschap] een slechte naam zou hebben bezorgd. Wat er echter ook zij van deze redenen, zij kunnen – zonder feitelijke onderbouwing die ontbreekt – niet de noodzaak van een zo ingrijpende maatregel als het overdragen van de onderneming aan een nieuwe vennootschap rechtvaardigen, waar een wijziging in naam en/of doelomschrijving zou volstaan.
4.7 Tot slot heeft [appellant], afgezien van hetgeen onder 4.4 is besproken ter zake van de relatie met de Rabobank, geen concrete stellingen betrokken of stukken geproduceerd waaruit is af te leiden wat het daadwerkelijke bedrijfsresultaat van [de vennootschap] over bijvoorbeeld 2002 is geweest en in hoeverre het [de vennootschap] destijds inderdaad volledig ontbrak aan mogelijkheden om de aanspraken van [geïntimeerde] te voldoen.
4.8 In het verlengde van het onder 4.2 overwogene leiden deze omstandigheden in onderling verband tot de conclusie dat [appellant] niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken dat het onbetaald blijven van [geïntimeerde]s vordering op [de vennootschap] te wijten is aan betalingsonwil van [appellant]. Aldus heeft [appellant] zich schuldig gemaakt aan onrechtmatig handelen jegens [geïntimeerde], en is hij uit dien hoofde aansprakelijk jegens [geïntimeerde] voor diens (daaruit voortvloeiende) schade.
4.9 Ook in hoger beroep heeft [appellant] de hoogte van het door [geïntimeerde] in hoofdsom gevorderde bedrag niet bestreden.
4.10 Feiten of omstandigheden die – indien bewezen – tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn gesteld nog gebleken, zodat het bewijsaanbod van [appellant] zal worden gepasseerd.
Slotsom
4.11 De grief faalt, zodat het bestreden vonnis – onder aanvulling van gronden – moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 26 november 2003;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.158,-- voor salaris van de procureur en op € 745,-- voor griffierecht;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs Rijken, Van der Kwaak en Van den Brink en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2005.