5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende heeft kort na de aanschaf van het motorschip contact opgenomen met de Inspecteur en aan deze zijn voornemen kenbaar gemaakt om met gebruikmaking van het motorschip een onderneming te starten. Met dit contact wilde belanghebbende zekerheid krijgen over de fiscale gevolgen van het door hem beoogde ondernemerschap en de bewoning van het motorschip door hem en zijn echtgenote. Het gevoerde overleg en een bezoek van twee ambtenaren op het motorschip, resulteerde in de - hiervoor onder 3.4 weergegeven - brief van 12 februari 1998 van de Inspecteur aan belanghebbende.
5.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inhoud en strekking van deze brief een toezegging van de Inspecteur inhouden, dat indien in het jaar 2000 sprake is van structurele positieve resultaten deze hebben te gelden als winst uit onderneming en niet als inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden. De Inspecteur bestrijdt dat uit het gestelde in de brief een zodanige toezegging kan worden afgeleid.
5.3. Het Hof is van oordeel dat te dezen de stelling van belanghebbende juist is. In de brief van de gemachtigde van belanghebbende van 8 april 1997 aan de Inspecteur wordt verzocht om het oordeel van de Inspecteur over de voorgenomen ‘ondernemingsactiviteiten’. In de brief wordt meegedeeld dat belanghebbende het motorschip tot zijn ondernemingsvermogen wenst te rekenen en dat in verband daarmee kosten, lasten en afschrijvingen van de fiscale winst zullen worden gebracht. Verder wordt in de brief ingegaan op de wijze waarop de ondernemingswinst moet worden gecorrigeerd in verband met de bewoning van het schip door belanghebbende en zijn echtgenote. Na overleg tussen partijen heeft de Inspecteur de brief van 12 februari 1998 geschreven. Deze brief moet naar het oordeel van het Hof worden gelezen in het licht van de brief van 8 april 1997 van de zijde van belanghebbende. De conclusie kan dan niet anders zijn dan dat belanghebbende én diens gemachtigde de inhoud van de brief van 12 februari 1998 van de Inspecteur konden en mochten opvatten als inhoudende een toezegging, dat bij positief resultaat uit de vaarschool in 2000 sprake is van een bron van inkomen, te weten winst uit onderneming. Bij dit oordeel heeft het Hof in aanmerking genomen dat de Inspecteur in de eerste zitting heeft gezegd dat in het jaar 2000 en in de daaropvolgende jaren sprake is van een stijgende omzet.
5.4. Het Hof merkt in dit verband op dat bij de berekening van de winst over het jaar 2000 nog geen rekening is gehouden met afschrijving op het motorschip. In de briefwisseling na de eerste gehouden zitting hebben partijen zich te dien aanzien verenigd op een bedrag van f 8.164. Ook indien met deze afschrijving rekening wordt gehouden resteert over 2000 een positief bedrag aan winst.
5.5. Opmerking verdient voorts dat tussen partijen niet ter discussie staat dat belanghebbende het motorschip tot zijn ondernemingsvermogen mag rekenen.
5.6. Vervolgens moet worden beoordeeld of belanghebbende terecht aanspraak maakt op zelfstandigenaftrek. Nu belanghebbende in één of meer aan het jaar 2000 voorafgaande jaren niet een onderneming heeft gedreven is van belang het bepaalde in art. 44m, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Daardoor is enkel vereist dat in het kalenderjaar 2000 belanghebbendes voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 1225 uren in beslag is genomen door het voor eigen rekening feitelijk drijven van de onderneming.
5.7. Belanghebbende en de Inspecteur twisten met betrekking tot het aantal door belanghebbende gestelde vaste uren – zoals hiervoor weergegeven onder 3.6 – over de vraag welk deel van de vaste uren moet worden toegerekend aan de privé-bewoning van het motorschip en welk deel aan de ondernemingsactiviteiten.
5.8. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat in dit verband een privé-aandeel van 20 percent van de vaste uren volstaat, omdat tijdens het geven van de vaarinstructies veruit het grootste deel van het motorschip daarvoor wordt gebruikt en omdat het motorschip in beginsel het hele jaar ter beschikking van de onderneming staat. De Inspecteur stelt dat bij een aantal facultatieve, daadwerkelijk voor het geven van vaarinstructies in 2000 bestede uren van 566 het gebruik van het motorschip voor de eigen bewoning gedurende het gehele jaar sterk de overhand heeft. De Inspecteur is van mening dat toerekening van 20 percent van de vaste uren voor zakelijk gebruik nog aan de ruime kant is.
5.9. Belanghebbende en zijn echtgenote bewonen het motorschip gedurende het gehele jaar. Blijkens het overzicht van de facultatieve uren van de jaren 1998, 1999 en 2000 (bijlagen bij het aanvullende beroepschrift) vinden de activiteiten van de vaarschool jaarlijks plaats van ongeveer maart/april tot en met oktober/november - derhalve gedurende ongeveer 35 weken - en beliep het aantal facultatieve uren in die jaren respectievelijk 552, 684 en 566. Voor het jaar 2000 is dat per week (556 uren : 35 weken) ongeveer 16 uur. Een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat, afgezien van onderhouds- en reparatiedagen, het motorschip voor het overgrote deel van de tijd volledig voor bewoning aan belanghebbende en diens echtgenote ter beschikking stond en dat die situatie in genoemde jaren bestendig was. Op het jaarlijkse totaal aan vaste uren voor onderhoud en andere werkzaamheden aan het schip moet naar het oordeel van het Hof daarom een aanzienlijk hoger percentage voor privé-gebruik van het motorschip in mindering worden gebracht, dan het percentage van 20 dat belanghebbende hanteert. Ook al wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat, zoals belanghebbende stelt, door de ondernemingactiviteiten aan het motorschip meer onderhoud moet worden gepleegd dan bij alleen privé-gebruik, dan nog moet naar het oordeel van het Hof, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het aandeel privé-gebruik van het schip worden gesteld op ten minste 50 percent.
5.10. Het onder 5.9 overwogene brengt mee, dat door een belangrijk lager in aanmerking te nemen aantal vaste uren het aantal ten behoeve van de onderneming bestede uren ook in het jaar 2000 aanzienlijk minder is dan de vereiste 1225 uren. Belanghebbende kan derhalve geen aanspraak maken op toepassing van de zelfstandigenaftrek.
5.11. Het aangegeven belastbare inkomen bedraagt f 82.858. Hierin is begrepen een aangegeven winst uit onderneming van f 11.153 en een zelfstandigenaftrek van f 13.110. Gelet op al het voorgaande moet er enerzijds van worden uitgegaan dat de winst uit onderneming nog moet worden verminderd, zoals tussen partijen niet in geschil is, met een bedrag aan afschrijving van f 8.164 en anderzijds, dat het bedrag van de zelfstandigenaftrek van f 13.110 weer bij het inkomen moet worden geteld. Dit brengt mee dat het belastbare inkomen van f 84.815, zoals dat in de aanslag is begrepen, niet te hoog vastgesteld.
5.12. Belanghebbendes grieven kunnen derhalve niet slagen.