ECLI:NL:GHARN:2005:AT9291

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
11 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
21-003159-04
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. Koksma
  • mrs. Van Houten
  • mrs. Hendriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overtredingen van de Destructiewet en Warenwet door een rechtspersoon

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 11 juli 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Arnhem. De verdachte, een rechtspersoon, was aangeklaagd voor het opzettelijk overtreden van verschillende voorschriften uit de Destructiewet en de Warenwet. De zaak betrof caseïnaten die door de verdachte als 'feed' waren bestempeld, wat betekent dat ze niet voor menselijke consumptie bestemd waren. Het hof oordeelde dat deze caseïnaten, als producten van dierlijke oorsprong, onder de definitie van dierlijk afval vallen en dus destructiemateriaal zijn volgens de Destructiewet. De verdachte had de caseïnaten opgewert tot 'foodgrade', wat leidde tot de conclusie dat destructiemateriaal onttrokken was aan verwerking. Het hof verwierp de verdediging van de verdachte dat de caseïnaten geschikt waren voor menselijke consumptie en dat de producent zelf de kwalificatie 'feed' had gegeven. Het hof oordeelde dat de verdachte willens en wetens de kans had aanvaard dat destructiemateriaal werd onttrokken aan verwerking. De verdachte werd veroordeeld tot geldboetes van € 10.000, € 2.500 en € 5.000 voor de verschillende overtredingen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en deed opnieuw recht, waarbij het de verdachte schuldig bevond aan de tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Parketnummer: 21-003159-04
Uitspraak d.d.: 11 juli 2005
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Arnhem
economische kamer
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Arnhem van 3 mei 2004 in de strafzaak tegen
[VERDACHTE],
gevestigd te [vestigingsadres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 29 november 2004 en 27 juni 2005 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft vastgesteld dat de zaak op 7 maart 2005 in een andere samenstelling niet inhoudelijk is behandeld. Vanwege ziekte van de raadsman is de behandeling daarop aangehouden tot de zitting van 27 juni 2005.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Door de verdediging is overeenkomstig hetgeen in de ter terechtzitting overgelegde pleitnotitie is aangevoerd – kort gezegd – de volledigheid van het dossier in twijfel getrokken, hetgeen dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Anders dan de raadsman heeft gesteld, is niet aannemelijk geworden dat door het Openbaar Ministerie aan het hof een incompleet dossier is overgelegd. Het uitgangspunt van het hof is dat het Openbaar Ministerie als vervolgende instantie in beginsel de vrijheid heeft tot het samenstellen van het dossier. Het Openbaar Ministerie heeft daarbij ook de vrijheid een selectie te maken van stukken die noodzakelijk worden geacht. Dat de verklaringen van de vertegenwoordigers van verdachte in het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisant – al dan niet samengevat – zijn opgenomen en niet apart uitgewerkt en ondertekend zijn toegevoegd, doet daar niet aan af. Voor het gebruik van de verklaringen van de vertegenwoordigers van verdachte als bewijsmiddel is ook niet bepalend of er een handtekening door die vertegenwoordigers onder die verklaring is geplaatst. Uitgangspunt is dat hetgeen in het door de verbalisant op ambtseed opgemaakt proces-verbaal is gerelateerd, juist is. De verdachten hebben ter terechtzitting in hoger beroep – hoewel daartoe voldoende gelegenheid bestond – nagelaten om tegen de in het proces-verbaal opgenomen verklaringen concreet in te brengen wat daarin onjuist zou zijn. Het hof verwerpt het verweer.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
(zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III)
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Nadere overweging met betrekking tot het bewijs van de feiten 1 en 2
Namens verdachte is in hoger beroep betwist dat caseïnaten kunnen worden aangemerkt als destructiemateriaal nu deze niet afkomstig zijn van dode dieren, immers gewonnen uit koeienmelk, en zijn bestemd voor menselijke consumptie.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt als volgt.
Artikel 1 van de Destructiewet luidt voor zover te dezen van belang:
“(...)
c. dierlijk afval: niet voor menselijke consumptie bestemde dode dieren, vis daaronder begrepen, of delen daarvan, en producten van dierlijke oorsprong, met uitzondering van dierlijke uitwerpselen, keukenafval en etensresten;
d. destructiemateriaal: laag-, hoog- en gespecificeerd hoog-risicomateriaal als bedoeld in artikel 2;
(...)”
Artikel 2, derde lid, van de Destructiewet luidt:
“3. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder laag-risico-materiaal dierlijk afval van de in het eerste lid bedoelde dieren en vis, dat niet ingevolge het eerste lid als hoog-risico-materiaal wordt aangemerkt, met dien verstande dat de ingevolge onderdeel d van dat lid daarvan uitgezonderde produkten slechts als laag-risico-materiaal worden aangemerkt, voor zover deze worden gebruikt bij de vervaardiging van ingrediënten van diervoeder.”
Anders dan door de raadsman gesteld, is voor de kwalificatie ‘destructiemateriaal’ niet bepalend of het materiaal afkomstig is van dode dieren. Ook producten van dierlijke oorsprong die niet voor menselijke consumptie zijn bedoeld, vallen onder de definitie van dit begrip.
Ter terechtzitting in hoger beroep is als getuige-deskundige gehoord de verbalisant
[verbalisant 1]. Deze verklaarde op 27 juni 2005 onder meer, zakelijk weergegeven:
“Een producent kan zelf bepalen of de kwalificatie ‘feed’ aan een product wordt gegeven. De keuze van de producent is bepalend voor wat er daarna met het product gebeurt. Een product dat eenmaal is aangemerkt als ‘feed’ en dus als destructiemateriaal, kan niet meer worden opgewaardeerd tot consumptiemateriaal. Vanaf het moment dat een product wordt aangemerkt als ‘feed’, geeft een bedrijf geen garanties meer dat het product voldoet aan de eisen die aan de kwaliteit van grondstoffen voor levensmiddelen worden gesteld.”
Het hof neemt deze conclusie van genoemde getuige-deskundige over en overweegt daarbij nog als volgt.
Door de bestemming ‘feed’ (bestemd voor de veevoederindustrie en daarmee derhalve niet bestemd voor menselijke consumptie) die de producent in de tenlastegelegde periode zowel intern als - blijkens de inhoud van de vrachtbrieven in ieder geval vanaf april 2001 - extern aan de caseïnaten gaf, is er - nu de caseïnaten producten van dierlijke oorsprong zijn - sprake van dierlijk afval en dus van laag-risicomateriaal in de zin van artikel 2, derde lid, van de Destructiewet. De caseïnaten zijn dientengevolge destructiemateriaal in de zin van artikel 1 onder d van de Destructiewet. Door als “feed” aangeduide caseïnaten op te waarderen tot foodgrade - oftewel: bestemd voor de levensmiddelenindustrie - heeft verdachte destructiemateriaal onttrokken aan verwerking. Dat de caseïnaten vanwege hun samenstelling mogelijk geschikt zouden zijn om in levensmiddelen te worden verwerkt, zoals namens verdachte is aangevoerd, is niet doorslaggevend.
Door het opwaarderen van de caseïnaten van "feed" tot "foodgrade" heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat destructiemateriaal werd onttrokken aan verwerking.
Nadere overweging met betrekking tot het bewijs van feit 3
Door de verdediging is betoogd dat verdachte van het derde tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken omdat caseïnaten een eiwitgehalte hebben van tenminste 88% en aan het bedrijf [bedrijf] te Ede een ontheffing is verleend voor de behandeling van eiwitten met ioniserende stralen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdachte heeft in de periode van 1 januari 2002 tot en met 13 september 2002 door [bedrijf] caseïnaten met ioniserende stralen laten behandelen, hetgeen door de vertegenwoordigers van verdachte in hoger beroep niet is betwist. Blijkens de ontheffing Warenbesluit Doorstraalde waren, op 28 mei 2001 gepubliceerd in Staatscourant nr.100 en als bijlage 7 gevoegd bij de pleitnotitie van de raadsman, heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met ingang van 11 mei 2001 aan [bedrijf] te Ede een ontheffing verleend van artikel 6, eerste lid van het Warenwetbesluit Doorstraalde waren voor het behandelen van eiwit met ioniserende stralen met een gemiddelde geabsorbeerde stralingsdosis van ten hoogste 3 kGy. Tegelijkertijd is de eerder aan [bedrijf] verleende ontheffing inzake het behandelen van levensmiddelenadditieven, aroma’s en eiproducten met ioniserende stralen ingetrokken.
De getuige-deskundige [verbalisant 2] verklaarde hierover ter terechtzitting in hoger beroep op 27 juni 2005 – ter bevestiging van een even daarvoor afgelegde verklaring van getuige-deskundige [verbalisant 1] – als volgt, zakelijk weergegeven:
“Aan [bedrijf] is een ontheffing verleend voor het behandelen van eiwit met ioniserende stralen. Het behandelen van caseïnaten valt niet onder deze ontheffing. Caseïnaat is een samengestelde stof, bestaande uit melkeiwit bewerkt met calcium en natrium. Caseïnaat bevat daarnaast vet en lactose. De ontheffing die per 11 mei 2001 aan [bedrijf] is verleend – de datum waarop tevens een eerder verleende ruimere ontheffing is ingetrokken – heeft uitsluitend betrekking op puur eiwit uit kippeneieren. Dit eiwit bestaat uit ketens van aminozuren. Er is dus niet bedoeld het eiwit in kippenvlees. Eiwit dat is bewerkt, is juridisch geen eiwit meer, maar een eiwitproduct.”
Deze verklaring van de getuige-deskundige [verbalisant 2] is namens verdachte niet betwist en komt het hof ook juist voor. Waar derhalve aan [bedrijf] slechts een ontheffing is verleend voor het bestralen van eiwit uit kippeneieren en niet voor het doorstralen van andere eiwitproducten, waaronder caseïnaten, faalt het beroep op de ontheffing en is door verdachte gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit Doorstraalde waren. Het hof verwerpt het verweer.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 4, eerste lid, van de Destructiewet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 12, derde lid, van de Destructiewet, begaan door een rechtspersoon.
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 5, eerste lid, van de Warenwet, begaan door een rechtspersoon.
Beroep op rechtsdwaling
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte een beroep op rechtsdwaling toekomt nu verdachte door het COKZ noch [betrokkene 1] noch [betrokkene 2] op de bestaande praktijken is aangesproken en er door het COKZ permanent toezicht op de gang van zaken werd gehouden.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt als volgt. Nadat door verdachte was opgemerkt dat de facturen die zij van haar leverancier ontving plots de mededeling bevatten dat het geleverde product bestemd was als “feed” (de verwerking in veevoer), had het op de weg van verdachte gelegen om zich nader te oriënteren omtrent de juistheid van haar handelingen. De vertegenwoordiger van verdachte heeft aangegeven dat aan deze aanduiding geen bijzondere aandacht is besteed. Door na te laten zich actief te laten voorlichten over de aanvaardbaarheid van haar handelen, kan het beroep van de verdachte op rechtsdwaling niet slagen. Dat de controlerende instantie COKZ – die blijkens het verhandelde ter terechtzitting ten tijde van het tenlastegelegde de papierstromen niet controleerde – de overtreding niet eerder heeft opgemerkt, doet daar niet aan af nu juist van de verdachte een actief optreden had mogen worden verwacht en gevergd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op het maatschappelijk functioneren van verdachte en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de strafoplegging mede gelet op het feit dat de leveranciers van verdachte niet zijn vervolgd voor de onderhavige feiten en ziet daarin redenen om – in totaal – een lagere straf op te leggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24 en 62 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen
1a (oud), 2 en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten, de artikelen 4 en 12 van de Destructiewet, artikel 5 van de Warenwet en artikel 2 van de Warenwetbesluit Doorstraalde waren.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 10.000,-- (tienduizend euro).
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 2.500,-- (tweeduizend vijfhonderd euro).
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 5.000,-- (vijfduizend euro).
Aldus gewezen door
mr Koksma, voorzitter,
mrs Van Houten en Hendriks, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr Beaujean, griffier,
en op 11 juli 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.