Parketnummer: 21-007277-04
Uitspraak d.d.: 11 juli 2005
TEGENSPRAAK
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Zutphen van 3 december 2004 in de strafzaak tegen
[VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats en –datum],
wonende te [woonplaats en adres].
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 27 juni 2005 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep meer subsidiair verzocht tot het aanwijzen van een getuige-deskundige die nader onderzoek verricht naar de reductie van ammoniakemissie met behulp van de FIR-methode. Het hof acht nader onderzoek naar de effecten van de FIR-methode, mede gelet op het lopende onderzoek dat mede op initiatief van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit naar deze methode in 2004 is gestart en waarvan de uitkomsten begin 2006 worden verwacht, niet noodzakelijk. Het verzoek wordt derhalve afgewezen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 23 februari 2004 in de gemeente Winterswijk, in elk geval in Nederland, al dan niet opzettelijk, dierlijke meststoffen heeft gebruikt op grasland, terwijl die dierlijke meststoffen niet emissiearm werden aangewend;
art. 5 lid 1 Besluit gebruik meststoffen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 23 februari 2004 in de gemeente Winterswijk opzettelijk dierlijke meststoffen heeft gebruikt op grasland, terwijl die dierlijke meststoffen niet emissiearm werden aangewend.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 7, eerste lid, van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan.
De materiële wederrechtelijkheid
De raadsman van verdachte heeft - kort gezegd - aangevoerd dat verdachte, nu hij in zijn bedrijfsvoering vergeleken met de wettelijk voorgeschreven en wel toegelaten methoden van emissiearm uitrijden beter presteert, mede gelet op de aangevraagde vrijstelling c.q. ontheffing met betrekking tot het uitrijden van mest na toepassing van de Fysische Ionen Regulatie methode (FIR-methode) vanwege het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid, dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, althans dat schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel geïndiceerd is.
Het hof verwerpt het verweer. Weliswaar heeft de [vereniging], waarvan verdachte lid is, zich ingespannen om een ontheffing dan wel vrijstelling op grond van de Wet bodembescherming voor haar leden, waaronder verdachte, te verkrijgen doch deze is tot op heden niet aan de verdachte toegekend. Desondanks is verdachte doorgegaan met een wettelijk niet toegelaten wijze van uitrijden van mest, na toepassing van de FIR-methode. Daargelaten of de FIR-methode leidt tot aantoonbaar betere prestaties - waarvan in deze strafzaak niet kan worden uitgegaan - kan onder deze omstandigheden niet worden gezegd dat aan het feit de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt, noch dat verdachte op een andere grond van alle rechtsvervolging zou moeten worden ontslagen. Daar komt bij dat er niet zonder meer van kon of kan worden uitgegaan dat - ware vastgesteld dat na toepassing van de FIR-methode onder meer wat betreft de ammoniakemissie betere resultaten bereikt worden - een andere dan de uitdrukkelijk in het Besluit gebruik dierlijke meststoffen toegelaten methoden van uitrijden van mest zou zijn aangewezen. Dat door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in 2004 aan enkele andere zogenoemde FIR-boeren een tijdelijke ontheffing is verleend, teneinde de milieueffecten van de FIR- methode wetenschappelijk te onderzoeken, doet aan het voorgaande niet af. Het lopende onderzoek mag voor andere FIR-boeren, waaronder verdachte, géén vrijbrief zijn om in strijd met de wet te handelen.
De raadsman heeft voorts betoogd dat verdachte door toepassing van de FIR-methode voldoet aan zijn plicht, zoals neergelegd in artikel 13 van de Wet op de bodembescherming. Aannemende dat de verdediging hiermee doelt op een botsing van rechtsbelangen en namens verdachte een beroep op overmacht doet, verwerpt het hof dit verweer als onvoldoende feitelijk onderbouwd. Niet aannemelijk is geworden dat, gerekend naar objectieve maatstaven, het uitrijden van mest na toepassing van de FIR-methode een zodanig resultaat oplevert dat daarmee een groter of tenminste eenzelfde belang wordt gediend dan het overtreden voorschrift beoogt te beschermen.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Nu verdachte bij het uitrijden van de mest bewust niet een wettelijk voorgeschreven methode heeft gebruikt en niet over een ontheffing of vrijstelling beschikte, terwijl verdachte er op grond van de voorgeschiedenis van doordrongen moet zijn geweest dat hij niet eigenmachtig een door hem beter geachte, maar wettelijk niet toegelaten methode mocht gebruiken, ziet het hof geen aanleiding om een geheel voorwaardelijke straf op te leggen dan wel toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de berechting in soortgelijke zaken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 1a (oud), 2 en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten en artikel 7 van de Wet bodembescherming.
Wijst af het verzoek tot het aanwijzen van een getuige-deskundige.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 750,-- (zevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 15 (vijftien) dagen hechtenis.
Beveelt, dat een gedeelte van de geldboete, groot € 375,-- (driehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 7 (zeven) dagen hechtenis, niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr Koksma, voorzitter,
mrs Van Houten en Hendriks, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr Beaujean, griffier,
en op 11 juli 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.