ECLI:NL:GHARN:2005:AT9752

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
12 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2005/138
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mens
  • A. van Ginhoven
  • J. van den Dungen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van alimentatie en draagkracht in een echtscheidingsprocedure met kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 12 juli 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de alimentatie voor de kinderen van partijen, na eerdere beschikkingen van de rechtbank te Zutphen. De man, verzoeker in het principaal beroep, heeft de beschikking van de rechtbank betwist, waarin zijn bijdrage aan de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen was vastgesteld. De vrouw, verweerster in het principaal beroep, heeft incidenteel beroep ingesteld en verzocht om een hogere bijdrage. De zaak betreft de kinderen [B.] en [L.], geboren in 1997 en 1999, respectievelijk. De rechtbank had eerder de man veroordeeld tot een bijdrage van € 168,50 per kind per maand, maar het hof heeft deze beschikking vernietigd en de bijdrage vastgesteld op € 150,- per kind per maand met ingang van 1 juli 2004, en € 242,- per kind per maand met ingang van 1 december 2004. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld, rekening houdend met hun financiële situatie en de lasten die zij dragen. De man heeft een inkomen van € 39.432,- per jaar en gaat met functioneel leeftijdsontslag, terwijl de vrouw een inkomen heeft dat fluctueert door werk en uitkeringen. Het hof heeft vastgesteld dat beide ouders naar rato van hun draagkracht dienen bij te dragen in de kosten van hun kinderen. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

12 juli 2005
Familiekamer
Rekestnummer 138/2005
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal beroep,
verweerder in het incidenteel beroep,
verder te noemen “de man”,
procureur mr A.O.C.A. van Schravendijk,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal beroep,
verzoekster in het incidenteel beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
procureur mr H.J.D. ter Waarbeek.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank te Zutphen van 8 april 2004 en 11 november 2004 die is hersteld bij beschikking van 2 december 2004, uitgesproken onder zaaknummer 56651 FARK 03-1533.
2 Het geding in het principaal en het incidenteel beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen per fax ter griffie van het hof op 10 februari 2005 is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 11 november 2004 zoals hersteld bij beschikking van 2 december 2004. Hij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, primair het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen af te wijzen, subsidiair die bijdrage vast te stellen op een door het hof juist te achten bedrag met ingang van 11 november 2004, dan wel met ingang van een door het hof juist te achten datum, en voorts de vrouw te veroordelen in de kosten van het honorarium van de deskundige ad € 1.428,-.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 9 maart 2005 heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. Daarbij heeft zij tevens incidenteel beroep ingesteld. Zij verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek af te wijzen, en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is vastgesteld en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, die bijdrage vast te stellen op € 350,- per kind per maand met ingang van 1 juli 2004, kosten rechtens.
2.3 De man heeft binnen de gestelde termijn in het incidenteel beroep geen verweerschrift ingediend.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 16 juni 2005 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr I. Hüppler, advocaat te Alphen aan den Rijn, en de vrouw bijgestaan door mr D. Van Bloemendaal, advocaat te Harderwijk.
2.5 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een brief van de procureur van de man van 7 juni 2005 met als bijlage een stuk genaamd “aanvullend verzoekschrift” met producties en een brief van de procureur van de vrouw van 8 juni 2005 met bijlagen.
3 De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1 Uit de relatie van partijen zijn geboren:
- [B.], op [geboortedatum] 1997 en
- [L.], op [geboortedatum] 1999;
over wie de vrouw alleen het gezag uitoefent. De relatie tussen partijen is in 2000 geëindigd. Partijen hebben met de kinderen tot eind 1999 een gezin gevormd.
3.2 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Zutphen op 20 augustus 2003 heeft de vrouw verzocht primair een bijdrage vast te stellen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 350,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2003, althans een zodanige bijdrage met ingang van de datum die de rechtbank juist acht, subsidiair, bij ontkenning van de man van zijn verwekkerschap van de kinderen, de man te verplichten een DNA-test te ondergaan ter vaststelling van zijn verwekkerschap, waarna bij positief resultaat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 350,- per kind per maand dient te betalen met ingang van 1 januari 2003, althans een zodanige bijdrage met ingang van de datum die de rechtbank juist acht.
3.3 Bij beschikking van 8 april 2004 heeft de rechtbank te Zutphen een DNA-onderzoek gelast naar de vraag of de man de vader is van de kinderen.
3.4 Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank onder meer het (gerechtelijk) vaderschap van de man van de kinderen vastgesteld, de man veroordeeld in de kosten van het honorarium van de deskundige, begroot op € 1.428,-, en bepaald dat de man met ingang van 1 juli 2004 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met € 269,- per kind.
3.5 Bij beschikking van 2 december 2004 heeft de rechtbank naar aanleiding van daartoe strekkende verzoeken van partijen de beschikking van 11 november 2004 verbeterd op de voet van artikel 31 Rv en bepaald dat de man de man met ingang van 1 juli 2004 zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met € 168,50 per maand per kind.
Ten aanzien van de man
3.6 De man woonde in ieder geval tot de datum van de bestreden beschikking samen met [X.] (verder te noemen “[X.]”) die in haar eigen levensonderhoud voorziet. Het inkomen van de man bedraagt blijkens de jaaropgave over 2004 € 39.432,- in dat jaar. De man gaat met ingang van 1 september 2005 met functioneel leeftijdsontslag (FLO). Zijn inkomen bedraagt vanaf die datum € 2.789,10 bruto per maand.
3.7 De lasten van de man en [X.] bedragen per maand:
- € 350,- aan huur;
- € 1.269,- aan hypotheekrente ( hypothecaire leningen van € 294.000,- en € 58.000,-);
- € 100,- aan premie levensverzekering gekoppeld aan de hypotheek (Allianz);
- € 95,- aan overige eigenaarslasten;
De overige lasten van de man bedragen per maand:
- € 183,- aan kosten woon-werkverkeer tot 1 september 2005;
- € 180,70 aan premie ziektekosten met ingang van 1 september 2005.
Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 1.053,- per jaar.
Ten aanzien van de vrouw
3.8 De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1957, vormt met haar uit een eerdere relatie op [geboortedatum] 1994 geboren dochter [T.] en met [B.] en [L.] een gezin. Zij was van 8 oktober 2001 tot 10 mei 2005 gehuwd met [Y.], verder te noemen “[Y.]”. Dit huwelijk is door echtscheiding ontbonden. De vrouw en [Y.] zijn vanaf januari 2002 uit elkaar. De vrouw is in de woning, die [Y.] en de vrouw samen hebben gekocht, blijven wonen. De vrouw had tot 1 januari 2004 een baan, vervolgens had zij tot 16 augustus 2004 een WW-uitkering. Daarna vond zij weer een baan die tijdelijk was en waarmee zij € 1.696,68 bruto per 4 weken (€ 1.838,07 bruto per maand) verdiende, te vermeerderen met vakantietoeslag. Sedert 1 december 2004 ontvangt zij een WW uitkering. Deze uitkering bedroeg tot 1 mei 2005 € 1.352,26 per maand te vermeerderen met een aanvulling van € 193,18 bruto per maand en met vakantietoeslag. De aanvulling is met ingang van 1 mei 2005 vervallen. De vrouw is tegen ziektekosten verzekerd krachtens de Ziekenfondswet. De vrouw heeft recht op extra heffingskortingen, te weten de kinderkorting en de alleenstaande ouderkorting.
3.9 De lasten van de vrouw bedragen per maand:
- € 832,- aan hypotheekrente (hypothecaire leningen van € 103.915,-, € 77.596,- en € 191.040,-);
- € 57,- aan inleg voor een levensverzekering gekoppeld aan de hypotheek;
- € 95,- aan overige eigenaarslasten.
Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 1.164,- per jaar.
4 De motivering van de beslissing
4.1 In geschil is de door de rechtbank met ingang van 1 juli 2004 vastgestelde bijdrage van € 168,50 per kind per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, alsmede de veroordeling van de man tot betaling van de kosten van het honorarium van de deskundige, begroot op € 1.428,-.
4.2 De man heeft in hoger beroep betwist dat de behoefte van de kinderen € 777,- per maand bedraagt en heeft voorts gesteld dat de vrouw meer dient bij te dragen dan de rechtbank heeft overwogen.
4.3 Het hof overweegt dat beide ouders naar rato van hun draagkracht dienen bij te dragen in de kosten van hun kinderen. Het hof zal eerst de behoefte van de kinderen vaststellen en vervolgens de draagkracht van elk der partijen.
4.4 Voor de vaststelling van de behoefte van de beide kinderen van partijen neemt het hof evenals de man in aanmerking dat de kinderen van partijen steeds deel uit gemaakt hebben en nog steeds deel uit maken van een gezin van drie kinderen zodat uitgaande van het -in hoger beroep niet bestreden- netto gezinsinkomen van partijen van € 2.920,- per maand, de leeftijd van de drie kinderen en de tabel voor drie kinderen de behoefte van de drie kinderen in redelijkheid gesteld kan worden op € 726,- per maand voor de kinderen samen. Dat de behoefte van de kinderen ongelijk zou zijn is gesteld noch gebleken. De behoefte van de beide kinderen van partijen kan daarom in redelijkheid gesteld worden op € 242,- per maand per kind.
4.5 De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen. De vrouw betwist dat.
4.6 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.6 en 3.7 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
4.7 Het hof houdt rekening met de rente voor de hypothecaire lening van € 294.000,- omdat de man deze lening is aangegaan op het moment dat hij nog niet wist dat de vrouw aanspraak maakte op een bijdrage van de man in de kosten van opvoeding en verzorging van de beide kinderen. Het hof stelt deze rente -bij gebreke aan bewijsstukken van deze last- in redelijkheid op € 773,- per maand. Met de opgevoerde huur van € 300,- per maand voor een huurhuis en de tweede hypothecaire lening van € 58.000,- houdt het hof geen rekening omdat de man de noodzaak voor een met behulp van die lening te bekostigen renovatie van de woning en het in verband met die renovatie betrekken van een huurwoning niet aannemelijk heeft gemaakt. De man heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij naast de premie van € 100,- per maand bij Allianz nog een tweede premie van € 45,- per maand verschuldigd is en dat deze last noodzakelijk is, zodat het hof deze last buiten beschouwing laat. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat [X.] na ontvangst van de bestreden beschikking het huis heeft verlaten, hij en [X.] sindsdien een lat-relatie hebben waarbij de man in de koopwoning woont en [X.] in de huurwoning. De vrouw acht deze gang van zaken ongeloofwaardig en stelt dat met de helft van de eigenaarslasten van de woning dient rekening te worden gehouden in plaats van met een derde deel zoals de rechtbank heeft gedaan. Het hof is met de vrouw van oordeel dat het niet geloofwaardig is dat de man niet meer samenwoont met [X.] in de woning die op hun beider naam staat. Ook indien de man en [X.] feitelijk sinds enige tijd niet in dezelfde woning wonen is het onder de gegeven omstandigheden redelijk dat de man en [X.] de eigenaarslasten samen, ieder de helft, dragen. Nu [X.] in eigen levensonderhoud voorziet en de woonlasten ook fiscaal bij helfte voor haar rekening kan nemen, houdt het hof zoals te doen gebruikelijk aan de zijde van de man slechts rekening met de helft van de netto woonlast.
4.8 Met de door de man opgevoerde advocaatkosten houdt het hof geen rekening omdat deze kosten geen voorrang hebben boven de alimentatie voor de kinderen en de man geen omstandigheden heeft gesteld die tot een ander oordeel dienen te leiden. De door de man genoemde omstandigheden dat hij geen omgang had met de kinderen, kosten heeft gemaakt voor zijn nieuwe leven en het hem in die periode nog niet bekend was dat de vrouw aanspraak op een bijdrage voor de kinderen zou maken, zijn daartoe onvoldoende.
4.9 Nu de man aannemelijk heeft gemaakt dat hij de lening bij Amev, saldo in april 2005 € 29.500,-, is aangegaan voordat de vrouw aanspraak maakte op een bijdrage voor de kinderen en deze lening is gesloten mede voor de aanschaf van een auto die de man nodig heeft voor woonwerkverkeer, houdt het hof rekening met de rente van € 224,79 per maand op deze lening. Dat de man, zoals de vrouw stelt, een reiskostenvergoeding ontvangt van zijn werkgever voor de kosten van het woonwerkverkeer, blijkt niet uit de overgelegde salarisspecificaties en de jaaropgaaf 2004, zodat het hof hiermee geen rekening houdt.
4.10 De man heeft een contract met Dexia. Dit leidt tot een schuld aan Dexia die volgens de opgaaf van Dexia over 2004
€ 8.009,23 bedraagt waarover in 2004 aan rente € 930,56 is betaald. Dit contract was gericht op vermogensopbouw maar blijkt nu verlies op te leveren. Het hof is van oordeel dat deze last geen voorrang dient te hebben boven de kinderalimentatie.
4.11 Tot 1 september 2005 betaalt de werkgever van de man de premie ziektekostenverzekering voor de man. Dit leidt tot een fiscale bijtelling (loon in natura) die in het loon volgens de jaaropgaaf is verwerkt. Vanaf 1 september 2005 ontvangt de man een tegemoetkoming die neerkomt op € 85,- netto per maand. Het hof brengt evenals de vrouw deze tegemoetkoming in mindering op de premie van € 180,70 per maand, alsmede een bedrag van € 32,- per maand dat is begrepen in de norm voor een alleenstaande. De man heeft onvoldoende aangetoond dat hij extra kosten maakt ten gevolge van de reumatische klachten die hij sinds enige tijd heeft, zodat het hof hiermee geen rekening houdt.
4.12 Op grond van bovenvermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties van een en ander heeft de man met ingang van 1 juli 2004 draagkracht voor een bijdrage van € 642,- per maand voor de beide kinderen inclusief belastingvoordeel en met ingang van 1 september 2005 van € 492,- per maand voor de beide kinderen inclusief belastingvoordeel.
4.13 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw uit van de hiervoor onder 3.8 en 3.9 vermelde financiële gegevens, voorzover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
4.14 De vrouw heeft verklaard dat zij weliswaar alimentatie heeft verzocht voor zich zelf in het kader van de echtscheidingsprocedure tegen [Y.] maar dat zij dit verzoek weer heeft ingetrokken omdat [Y.], die een inkomen heeft dat vergelijkbaar is met dat van de vrouw, geen draagkracht had en bovendien haar verdiencapaciteit met name door de korte duur van dit huwelijk niet geschaad was. Het verzoek was dan ook kansloos, aldus de vrouw. Het hof acht niet aannemelijk dat, zoals de man stelt, de vrouw een reëel vooruitzicht op alimentatie voor zich zelf zonder goede reden heeft prijsgegeven nu aannemelijk is dat de verdiencapaciteit van de vrouw door dit betrekkelijk korte huwelijk niet is geschaad en niet betwist is dat [Y.] en de vrouw een vergelijkbaar inkomen hadden waardoor eens te meer aannemelijk is dat een alimentatieverzoek weinig kans van slagen had.
4.15 Ten aanzien van haar woonlast heeft de vrouw verklaard dat zij de woning met [Y.] gekocht heeft in december 2000, dat zij met [Y.] heeft afgesproken dat zij tot december 2005 in deze voormalige echtelijke woning kan blijven en dat deze woning zal moeten worden verkocht als zij tegen die tijd nog geen baan heeft gevonden. Het hof is met de man van oordeel dat deze woonlast voor de vrouw gelet op haar inkomen te hoog is. Tevens rekeninghoudend met de omstandigheid dat de vrouw een gezin heeft van drie kinderen houdt het hof in redelijkheid rekening met € 700,- per maand aan rente naast de in 3.9 genoemde premie levensverzekering en de overige eigenaarslasten.
4.16 De vrouw bepleit dat rekening wordt gehouden met de norm voor een alleenstaande ouder en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 45 omdat zij ook onderhoudsplichtig is voor [T.]. Van de vader van [T.] ontvangt zij geen ander bijdrage dan zo nu en dan een bijdrage in de vorm van kleding voor [T.]. De man stelt dat met de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60 dient te worden rekening gehouden en voorts met de bijdrage die de vader van [T.] betaalt of zou moeten betalen onder verwijzing naar HR 22 april 2005, AS3634, RvdW 2005, 59.
4.17 De door de vrouw bepleite rekenmethode wordt aanbevolen in het rapport Alimentatienormen 2001 van de werkgroep Alimentatienormen van de NVvR, verder “de werkgroep”. Bij het maken van een vergelijking van de draagkracht van de ouders ter verdeling van de kosten van hun beider kinderen luidt de aanbeveling bij de rechthebbende op de alimentatie te rekenen met de norm voor een alleenstaande tenzij er nog andere gezinsleden zijn dan de kinderen van partijen. Indien dat het geval is, leidt dit tot toepassing van de norm voor alleenstaand ouder. (Dit zelfde zou gelden als de niet-verzorgende ouder een ander kind in zijn gezin heeft.) Toegepast op deze zaak betekent dit dat de door de vrouw te maken kosten voor [T.] dan verdisconteerd zijn in de toegepaste bijstandsnorm en het percentage van 45. Met ontvangen of mogelijk te ontvangen kinderalimentatie van de vader van [T.] zou in de berekening geen rekening behoeven te worden gehouden omdat de aanbeveling van de werkgroep ook is om ontvangen kinderalimentatie niet als inkomen te beschouwen, tenzij -en dan voorzover- het duidelijk is dat deze bijdrage de behoefte van het kind te boven gaat. Indien de draagkracht van de vrouw aldus wordt berekend heeft zij in de periode van 16 augustus 2004 tot 1 december 2004 -rekening houdend met vanaf nr 4.13 genoemde feiten en omstandigheden en met de extra heffingskortingen waarvoor de vrouw in aanmerking komt- een draagkracht van € 390,- per maand voor de beide kinderen van partijen. Met ingang van 1 december 2004 heeft zij dan geen draagkracht meer. De draagkracht van de man en de vrouw tegen elkaar afwegend zou alsdan een bijdrage van de man in de periode van 14 augustus 2004 tot 1 december 2004 van € 150,- per maand per kind redelijk zijn en in de periode vanaf 1 december 2004 en ook na 1 september 2005 van € 242,- per maand per kind. De vrouw heeft geen bewijsstukken van haar inkomen over de periode voor 14 augustus 2004 overgelegd. De gevolgen hiervan laat het hof voor haar rekening hetgeen betekent dat de vanaf 14 augustus 2004 berekende bijdrage van de man ook voor de periode daarvoor dient te gelden.
4.18 Ingevolge bovengenoemde uitspraak van de Hoge Raad van 22 april 2005 dient bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw rekening te worden houden met de bijdrage die zij van de vader van [T.] ontvangt dan wel behoort te ontvangen omdat die bijdrage medebepalend is voor het deel van de kosten van [T.] dat voor haar rekening komt en- als de draagkracht van de vrouw onvoldoende is om aan al haar verplichtingen jegens de drie kinderen te voldoen- hoe het bij de vrouw voor onderhoud beschikbare bedrag moet worden verdeeld tussen deze drie kinderen. Dit betekent toepassing van de norm voor een alleenstaande met het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60. De vrouw heeft verklaard dat de vader van [T.] leraar is, die thans 3 dagen per week werkt en binnenkort met vervroegd pensioen gaat, en dat zij nimmer om vaststelling van een bijdrage voor [T.] heeft verzocht. Het hof acht niet aannemelijk dat deze vader geen bijdrage zou kunnen leveren in de kosten van [T.] en is van oordeel dat het nadeel dat ontstaat doordat de vrouw tot nu toe geen bijdrage heeft verzocht, in beginsel voor haar rekening dient te blijven. Anderzijds neemt het hof in aanmerking dat de man er kennelijk in heeft berust dat de vader van [T.] in de periode dat partijen een gezin vormden uitsluitend zo nu en dan een bijdrage in natura leverde. Bij gebrek aan enig gegeven over de financiële situatie van de vader van [T.] stelt het hof diens bijdrage in redelijkheid en rekening houdend met het voorgaande op de helft van de behoefte van [T.], dus op € 121,- per maand. Indien de draagkracht van de vrouw wordt berekend met inachtneming van de norm voor een alleenstaande heeft zij in de periode van 16 augustus 2004 tot 1 december 2004 -rekening houdend met de vanaf nr 4.13 genoemde feiten en omstandigheden en met de extra heffingskortingen waarvoor de vrouw in aanmerking komt- een draagkracht van € 659,- per maand voor een bijdrage aan haar drie kinderen, [T.] en de beide kinderen van partijen. In de periode van 1 december 2004 tot 1 mei 2005 bedraagt de draagkracht van de vrouw € 105,- per maand voor de drie kinderen. Met ingang van 1 mei 2005 heeft zij dan geen draagkracht meer. De draagkracht van de vrouw zou het hof dan verminderen met de resterende behoefte van [T.], dus met € 121,- per maand zodat voor de beide kinderen resteert € 538,- per maand. De draagkracht van de man en de vrouw tegen elkaar afwegend zou in deze methode een bijdrage van de man van € 131,- per maand per kind met ingang van 14 augustus 2004 redelijk zijn, met ingang van 1 december 2004 van € 218,- per maand per kind. Met ingang van 1 mei 2005 zou de man € 242,- per maand per kind moeten dragen, welke bijdrage hij ook na 1 september 2005 kan betalen. De vrouw heeft geen bewijsstukken van haar inkomen over de periode voor 14 augustus 2004 overgelegd. De gevolgen hiervan laat het hof wederom voor haar rekening hetgeen betekent dat de vanaf 14 augustus 2004 berekende bijdrage van de man ook voor de periode daarvoor dient te gelden.
4.19 Uit het voorgaande blijkt dat het verschil in uitkomst van de beide in 4.17 en 4.18 beschreven methoden relatief klein is. Nu de door de werkgroep aanbevolen methode eenvoudiger is toe te passen en op minder aannames/ficties is gebaseerd, volgt het hof in dit geval die methode. Daarbij tekent het hof aan dat het verschil tussen deze zaak en de zaak die voorlag in de uitspraak van Hoge Raad van 13 december 1991, NJ 1992, 178, waarnaar de Hoge Raad verwijst in de uitspraak van 22 april 2005, erin ligt dat in de zaak uit 1991 alle kinderen die door de onderhoudsplichtige ouder (in dat geval de vader) moesten worden onderhouden buiten zijn gezin woonden. In die situatie is verdeling van de totale draagkracht van de onderhoudsplichtige over alle kinderen voor de hand liggend. De onderhavige zaak gaat over de vraag wat de draagkracht is van een ouder bij wie naast de kinderen waarvoor alimentatie moet worden vastgesteld, ook een ander kind woont. In de zaak die op 22 april 2005 door de Hoge Raad is beslist waren partijen het er bovendien over eens dat de norm voor een alleenstaande moest worden gehanteerd.
4.20 Artikel 1:402 BW laat de rechter een grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Nu de vrouw op 20 augustus 2003 het inleidend verzoek heeft ingediend, acht het hof het met de rechtbank redelijk als ingangsdatum voor de bijdrage van de man 1 juli 2004, een datum die is gelegen nadat de uitslag van het DNA onderzoek bekend is geworden, te hanteren. De man kon al voor die tijd rekening houden met vaststelling van een bijdrage.
4.21 De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof terecht de kosten van het DNA-onderzoek te laste van de man gebracht nu de vrouw hem als verwekker aanwees en hij zijn verwekkerschap betwistte. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op grond van uitlatingen van de vrouw gegronde redenen had om te twijfelen aan zijn vaderschap.
5 De slotsom
5.1 Op grond van hetgeen hierboven is overwogen dient het hof de bestreden beschikking zoals hersteld in de beschikking van 2 december 2004 te vernietigen ten aanzien van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen.
5.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.
6 De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Zutphen van 11 november 2004 zoals hersteld bij beschikking van 2 december 2004, voor zover daarbij een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen is vastgesteld, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juli 2004 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [B.] en [L.] € 150,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen en stelt deze bijdrage met ingang van 1 december 2004 vast op € 242,- per maand per kind;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking voor het overige voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs Mens, Van Ginhoven en Van den Dungen en is op 12 juli 2005 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.