ECLI:NL:GHARN:2005:AU0446

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
2 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2004/601
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van Ginkel
  • M. Mens
  • W. Wammes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Scheiding en deling na echtscheiding; pensioenrechten en huwelijkse voorwaarden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem werd behandeld, ging het om een hoger beroep van de vrouw tegen een vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch. De vrouw had in eerste aanleg verzocht om verrekening van het ouderdomspensioen van de man, na hun echtscheiding op 23 september 1991. De rechtbank had geoordeeld dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVP) niet van toepassing was, omdat het huwelijk vóór de inwerkingtreding van deze wet was ontbonden. De vrouw voerde aan dat de huwelijkse voorwaarden, die een koude uitsluiting van pensioenrechten inhielden, in dit geval niet redelijk en billijk toegepast konden worden. Het hof oordeelde echter dat de omstandigheden die de vrouw aanvoerde, niet voldoende waren om de huwelijkse voorwaarden terzijde te stellen. Het hof concludeerde dat de vrouw niet had aangetoond dat er een gerechtvaardigd vertrouwen bestond dat de pensioenrechten zouden worden verrekend, en dat de omstandigheden van het huwelijk en de financiële afwikkeling reeds in eerdere vonnissen waren verdisconteerd. De grieven van de vrouw faalden, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de vrouw werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

2 augustus 2005
vierde civiele kamer
rolnummer 2004/601
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr P.C. Plochg,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr L. Van Etten.
1 Het geding in eerste aanleg
Met betrekking tot het verloop van het geding en de overwegingen en beslissingen in eerste aanleg verwijst het hof naar het door de rechtbank te Almelo op 17 maart 2004 tussen appellante (hierna te noemen: de vrouw) als eiseres en geïntimeerde (hierna te noemen: de man) als gedaagde gewezen vonnis, waarvan een afschrift aan dit arrest is gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 17 juni 2004 heeft de vrouw de man aangezegd in hoger beroep te komen van dat vonnis en hem doen dagvaarden om te verschijnen voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de vrouw twee grieven tegen het vonnis aangevoerd, een aantal producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof dat vonnis zal vernietigen en opnieuw recht doende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, haar vordering alsnog zal toewijzen met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
2.3 De man heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden, een aantal producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof dat vonnis zal bekrachtigen met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep.
2.4 De vrouw heeft vervolgens akte gevraagd van een aantal opmerkingen over de door de man overgelegde producties, op welke akte de man bij antwoordakte heeft gereageerd.
2.5 Partijen hebben vervolgens de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De vaststaande feiten
De door de rechtbank in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden. Het hof zal dan ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Grief 1 komt op tegen de overweging van de rechtbank dat nu het huwelijk van partijen is ontbonden op 23 september 1991 de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (verder WVP) niet van toepassing is.
Ingevolge artikel 12 lid 1 WVP is deze wet niet van toepassing op een scheiding die heeft plaatsgevonden voor de datum van inwerkingtreding van deze wet zijnde 1 mei 1995. De wetgever heeft daarmee terugwerkende kracht uitdrukkelijk uitgesloten. De wet is ingevolge artikel 12 lid 2 WVP van overeenkomstige toepassing op een scheiding die heeft plaatsgevonden vóór 27 november 1987 voorzover voldaan is aan de in de wet voor deze gevallen gestelde nadere voorwaarden. De wet heeft daarmee mede betrekking op een beperkte groep oude gevallen die is gebaseerd op een weloverwogen afweging van de wetgever. De wetgever heeft daarmee bewust de gevallen in de periode 27 november 1981 tot 1 mei 1995 niet onder de werking van de WVP gebracht. De wetgever is er daarbij van uit gegaan dat partijen naar aanleiding van HR 27 november 1981, NJ 1982, 503 zijn gewaarschuwd en de gelegenheid hebben gehad via huwelijkse voorwaarden dan wel echtscheidingsconvenant de pensioenverrekening/verevening nader te regelen. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw daartoe pogingen heeft ondernomen. Ingevolge de huwelijkse voorwaarden vallen de pensioenaanspraken van de man niet in enige gemeenschap terwijl ten aanzien van deze pensioenaanspraken in de huwelijkse voorwaarden ook geen verrekeningsbepaling is opgenomen. Anders dan de vrouw in haar toelichting op grief 1 stelt kan daarom niet worden geoordeeld dat de vrouw billijkheidshalve in de geest van de WVP aanspraak kan maken op verevening van het pensioen van de man. Uit de wet in samenhang met de daarbij behorende parlementaire stukken volgt onmiskenbaar dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen de WVP niet van toepassing te doen zijn op een geval als het onderhavige. Grief 1 faalt.
4.2 Grief 2 sterkt ertoe te bewerkstelligen dat bij de beoordeling van de vordering van de vrouw -kort gezegd: verrekening van het ouderdomspensioen van de man- artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing wordt gelaten. Artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden houdt in: “Tussen de echtgenoten zal slechts bestaan gemeenschap van huisraad, wordende de algehele gemeenschap van goederen, die van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten bij deze uitdrukkelijk uitgesloten.”
Uit het door de rechtbank te ’s-Hertogenbosch tussen partijen gewezen vonnis van 17 april 1998 volgt dat op basis van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden door partijen is geprocedeerd over de financiële afwikkelijking van de op 23 september 1991 tot stand gekomen echtscheiding en dat de rechtbank in dat vonnis op basis van deze huwelijkse voorwaarden de financiële afwikkeling heeft vastgesteld.
Grief 2 van de vrouw houdt dus in dat alleen ten aanzien van de pensioenrechten van de man artikel 1 van de huwelijksvoorwaarden buiten toepassing behoort te blijven omdat toepassing daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 BW). Dit impliceert dat de vrouw stelt dat ondanks de koude uitsluiting en het niet van toepassing zijn van de WVP er op grond van de redelijkheid en de billijkheid toch pensioenverrekening behoort plaats te vinden. Zoals reeds uit de tekst van artikel 6:248 lid 2 BW volgt zullen alleen in exceptionele gevallen de regels welke voortvloeien uit de in de huwelijksvoorwaarden opgenomen uitsluiting terzijde kunnen worden gesteld. Het hof verwijst hiervoor naar HR 5 oktober 1990, NJ 1991, 576 waarin dit met zoveel woorden door de Hoge Raad is overwogen. De omstandigheid dat na genoemd arrest de WVP in werking is getreden en dat ingevolge artikel 11 WVP -kort gezegd- pensioenverevening ook plaats vindt in geval van vóór 1 mei 1995 overeengekomen koude uitsluiting maakt dit niet anders nu –zoals onder 4.1 is overwogen- op het onderhavige geval de WVP niet van toepassing is.
4.3 De vrouw voert voor haar stelling de volgende omstandigheden aan, welke door de man gedeeltelijk zijn bestreden:
1. Partijen hebben bij de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden geen rekening gehouden met verdeling van pensioenrechten.
2. Partijen hebben geen rekening gehouden met de omstandigheid dat het huwelijk door echtscheiding zou worden beëindigd.
3. De man mocht er bij de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden niet op vertrouwen dat de vrouw bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding geen aanspraak zou maken op verrekening van de door de man opgebouwde pensioenrechten.
4. Het huwelijk heeft 22 jaar geduurd.
5. Gedurende het huwelijk zijn de vermogensposities van de man en de vrouw aanzienlijk gewijzigd.
6. De vrouw is tijdens het huwelijk niet in de gelegenheid geweest een dienstbetrekking te verkrijgen waarmee een pensioenvoorziening kon worden opgebouwd.
7. Bij de vaststelling van de alimentatie is geen rekening gehouden met het feit dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de door de man opgebouwde pensioenrechten.
4.4 Het hof is van oordeel dat de door de vrouw aangevoerde omstandigheden afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien de conclusie kunnen rechtvaardigen dat toepassing van artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van de door de man opgebouwde pensioenrechten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw na 27 november 1981 getracht heeft de huwelijkse voorwaarden te doen wijzigen, terwijl evenmin gesteld noch gebleken is dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat bij echtscheiding de door de man opgebouwde pensioenrechten zouden worden verrekend. Aldus kunnen aan de omstandigheden genoemd onder 1-3 geen gewicht worden toegekend, ook niet in samenhang met de omstandigheid dat er gedurende ruim 22 jaar huwelijk tussen partijen kennelijk sprake is geweest van een traditioneel rollenpatroon (omstandigheden 4 en 6).
Voorzover er tijdens de huwelijkse periode sprake is geweest van een aanzienlijke wijziging van de vermogensposities van beide echtgenoten (omstandigheid 5) heeft de vrouw onvoldoende aangetoond dat hiermee niet reeds rekening is gehouden bij de financiële afwikkeling van het huwelijk op basis van de huwelijkse voorwaarden zoals door de rechtbank te
’s-Hertogenbosch is vastgesteld in het tussen partijen op 17 april 1998 uitgesproken vonnis. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw van dit vonnis in hoger beroep is gegaan, zodat aangenomen moet worden dat de door de vrouw bedoelde -voor haar nadelige- vermogensverschuivingen reeds in bedoeld vonnis zijn verdisconteerd. Ook de stelling van de vrouw dat bij de vaststelling van de alimentatie geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de door de man opgebouwde pensioenrechten kan de vrouw niet baten, nu zij op geen enkele wijze inzicht heeft gegeven in de door haar aangevoerde omstandigheden op grond waarvan de rechtbank te ’s-Hertogenbosch in het vonnis van 12 april 1991 overeenkomstig de vordering van de vrouw de alimentatie voor de vrouw heeft vastgesteld op f. 2.500,- per maand. Grief 2 faalt.
5 De slotsom
De slotsom luidt dat de grieven van de vrouw falen zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Het hof zal de vrouw veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep nu zij in hoger beroep andermaal volledig in het ongelijk wordt gesteld.
Beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 17 april 1998;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de man begroot op € 1.629,- waarvan te voldoen aan de griffier van het gerechtshof (bankrekeningnummer 19.23.25.752 ten name van MvJ arrondissement Arnhem, postbus 9030, EM Arnhem, onder vermelding van het rolnummer en de namen van partijen) het bedrag van € 796,- te weten:
- € 216,- wegens in debet gesteld griffierecht;
- € 580,- wegens salaris van de procureur;
en het restant van € 833,- aan de procureur van de man wegens diens eigen aandeel in het griffierecht (€ 72,-) en diens eigen aandeel in de kosten van de procureur (€ 761,-).
Dit arrest is gewezen door mrs Van Ginkel, Mens en Wammes en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 2 augustus 2005.