ECLI:NL:GHARN:2005:AU1832

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
30 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2004/1177
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of een rechtshandeling in naam van een ander is verricht zonder toereikende volmacht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank te Almelo. De rechtbank had in een eerder vonnis de vordering van [het aannemersbedrijf] tot betaling van een bedrag van € 10.505,43 toegewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. [appellante] betwistte de toereikendheid van de volmacht die aan [X.] was verleend om namens haar op te treden bij de verbouwing van hun woningen. Het hof oordeelt dat [het aannemersbedrijf] niet op een geloofwaardige manier heeft aangetoond dat [appellante] daadwerkelijk een volmacht aan [X.] heeft verleend. Het hof stelt vast dat de communicatie en de contractuele documenten voornamelijk aan [X.] zijn gericht en dat [appellante] niet op een eenduidige manier heeft aangegeven dat zij zich als mede-opdrachtgever wilde verbinden. De rechtbank had in haar eindvonnis in oppositie geoordeeld dat [het aannemersbedrijf] gerechtvaardigd vertrouwen had dat [appellante] mede-opdrachtgever was, maar het hof komt tot de conclusie dat dit vertrouwen niet gerechtvaardigd was. De grieven van [appellante] worden in grote lijnen verworpen, met uitzondering van grief 4, die slaagt. Het hof bepaalt dat er een comparitie van partijen zal plaatsvinden om verdere stappen te bespreken en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. De beslissing over de vordering van [het aannemersbedrijf] wordt aangehouden.

Uitspraak

30 augustus 2005
derde civiele kamer
rolnummer 2004/1177
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr J.M. Bosnak,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Aannemersbedrijf [het aannemersbedrijf] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr F.P. Lomans.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de vonnissen van de rechtbank te Almelo van 16 juni 2004 (verstekvonnis), van 11 augustus 2004 (tussenvonnis in oppositie) en van 13 oktober 2004 (eindvonnis in oppositie), gewezen tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als gedaagde, tevens opposante enerzijds en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [het aannemersbedrijf]) als eiseres, tevens geopposeerde anderzijds. Een fotokopie van deze vonnissen is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 1 december 2004 [het aannemersbedrijf] aangezegd van het verstekvonnis en van het in oppositie gewezen eindvonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [het aannemersbedrijf] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] tezamen zes grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en gevorderd dat het hof het in oppositie gewezen eindvonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [appellante] alsnog zal verklaren tot goed opposante en voorts het verstekvonnis zal vernietigen, althans [appellante] van de daarin uitgesproken veroordelingen zal ontheffen, met veroordeling van [het aannemersbedrijf] in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [het aannemersbedrijf] de grieven bestreden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van [appellante] zal afwijzen, hetzij door [appellante] daarin niet-ontvankelijk te verklaren, hetzij door het hoger beroep van [appellante] ongegrond te verklaren, alsmede de in eerste aanleg gewezen en door [appellante] bestreden vonnissen, voor zover nodig met aanvulling en/of verbetering van de rechtsgronden, zal bekrachtigen.
2.4 Daarna heeft [appellante] akte verzocht van het overleggen van een productie, waarna [het aannemersbedrijf] bij antwoordakte producties heeft overgelegd. Het opvolgende akteverzoek van [appellante] heeft de rolraadsheer ter rolzitting van 15 maart 2005 geweigerd. Dit stuk bevindt zich dus ten onrechte in het procesdossier van [appellante] en het hof zal daarop geen acht slaan.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en is arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
Grief 3 keert zich tegen de vaststelling van een aantal feiten in het eindvonnis in oppositie (onder 1). Nu het hof hierna zelf de vaststaande feiten opneemt en daarbij rekening houdt met de grief, heeft [appellante] bij verdere behandeling van deze grief geen belang.
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
3.1 Na de beëindiging in 1995 van hun samenwoning hebben [appellante] en [X.] in 1999, om hun kinderen zoveel mogelijk gezamenlijk te blijven opvoeden, twee aan elkaar grenzende woonhuizen aan de [adres], [woonplaats], gekocht: [appellante] nr 154 en [X.] nr 152, op welke nummers zij afzonderlijk zijn gaan wonen. In dit verband hebben [appellante] en [X.] besloten in hun woningen aanpassingen en verbouwingen te doen uitvoeren, waarbij tussen hun woningen ook interne verbindingen zouden worden aangebracht (deuren op alle verdiepingen).
3.2 Voor een verbouwing van beide woonhuizen heeft een architect in opdracht van [X.] een bouwtekening gemaakt. Voor die verbouwing heeft [X.] contact opgenomen met [het aannemersbedrijf].
3.3 Bij brief van 10 december 2002 (productie 1 bij memorie van antwoord) heeft [X.] onder zijn eigen briefhoofd aan [het aannemersbedrijf] een aantal vragen gesteld over de offerte “van onze verbouwing” en deze brief ondertekend onder de passage “[X.] / [appellante]”.
3.4 [het aannemersbedrijf] heeft de “definitieve prijsopgave 152/154” d.d. 19 februari 2003 (productie 9 bij memorie van grieven) uitsluitend gericht aan de daarbij als opdrachtgever aangeduide [X.]. Bij brief van 19 februari 2003 (productie bij akte zijdens [appellante] van 15 februari 2005) heeft [het aannemersbedrijf] deze prijsopgave uitsluitend aan [X.] gezonden.
3.5 [het aannemersbedrijf] heeft de akte van de aannemingsovereenkomst met daarin de offerte en de opdrachtbevestiging alleen aan [X.] toegezonden. De offerte van [het aannemersbedrijf] d.d. 19 februari 2003 (productie 1 bij inleidende dagvaarding) vermeldt [appellante] en [X.] als opdrachtgevers “voor het verbouwen van 2 stuks naast elkaar gelegen woonhuizen” tegen een aannemingssom ad in “totaal: euro 155.000”, te betalen in zes termijnen. De daaronder voorgedrukte opdrachtbevestiging d.d. 17 februari 2003 heeft [X.] op 18 maart 2003 in het bijzijn van [Y.] onder de namen van [X.] en van [appellante] afzonderlijk voor akkoord getekend en aan [het aannemersbedrijf] geretourneerd.
3.6 [het aannemersbedrijf] heeft gesplitste offertes met voorgedrukte opdrachtbevestigingen gedateerd 21 maart 2003 (productie 2 bij memorie van antwoord) uitgebracht aan [appellante] en [X.] afzonderlijk betreffende hun respectieve woonhuizen. Daarin was een extra betalingstermijn (“div werkzaamheden intern”) opgenomen.
3.7 Eind maart 2003 heeft [X.] nog een nadere overeenkomst met [het aannemersbedrijf] gesloten, zoals neergelegd in de uitsluitend aan [X.] toegezonden offerte ten name van [X.] en [appellante] d.d. 26 maart 2003 en de niet aan de zijde van [appellante] en [X.] getekend gebleken opdrachtbevestiging d.d. 21 maart 2003 (productie 10 bij memorie van grieven).
3.8 Vóór deze overeenkomst en tijdens de verbouwingswerkzaamheden heeft [appellante] een aantal malen besprekingen tussen [X.] en [het aannemersbedrijf] bijgewoond. Alle bouwvergaderingen vonden plaats ten huize van [appellante]. [appellante] heeft bouwmaterialen uitgezocht en leveranciers, zoals de keukenleverancier, bezocht, van welke laatste zij zelf een offerte heeft ontvangen. Alle bouwtekeningen vermelden ook de naam van [appellante] als opdrachtgever. [appellante] heeft de aanvraag voor een bouwvergunning ondertekend.
3.9 Tot en met de zesde bouwtermijn heeft [X.] op de enkel aan hem gerichte en op zijn naam gestelde facturen € 120.252,11 aan [het aannemersbedrijf] voldaan.
3.10 De laatste nota (eindafrekening) voor beide woningen is gesplitst. Bij eindfactuur van 27 november 2003 met twee bijlagen (productie 2 bij inleidende dagvaarding) heeft [het aannemersbedrijf] “Betreft: [adres] 152 te [woonplaats]” € 10.505,43 aan [appellante] in rekening gebracht. De (eerste) bijlage van 24 november 2003 vermeldt: “Verbouwing [adres] 152 en 154 te [woonplaats]” en sluit wegens aannemingssom en meerwerk op € 21.317,63. Dit op 25 november 2003 door [Y.] namens [het aannemersbedrijf] aan [X.] gepresenteerde document heeft [X.] toen geweigerd te ondertekenen in verband met volgens hem een groot aantal gebreken en een onjuiste opgave van meer- en minderwerk. De (tweede) bijlage van 27 november 2003 vermeldt: “Verbouwing [adres] 154 te [woonplaats]” en sluit wegens meerwerk op € 10.505,43. [appellante] heeft deze eindfactuur van 27 november 2003 pas ontvangen bij de hierna te vermelden brief van [het aannemersbedrijf] van 29 januari 2004.
3.11 Nadat [het aannemersbedrijf] bij brief van 29 januari 2004 (productie 4 bij inleidende dagvaarding) [appellante] had aangemaand, gevolgd door een sommatie van een incassobureau d.d. 23 februari 2004, heeft [appellante] bij brief van 29 februari 2004 (productie 3 bij inleidende dagvaarding) aan dat incassobureau onder meer, identiek aan de brief van [X.] van 28 februari 2004 (productie 5 bij memorie van antwoord), bericht:
“Ik verzoek U vriendelijk uw vordering deugdelijk te specificeren.
Wellicht heeft u er begrip voor dat ik uw vordering slechts betaalbaar kan stellen na het overleggen van deugdelijke kopieën van door opdrachtgeefster ondertekende opdrachtbevestigingen, opleveringsrapporten en gespecificeerde facturen betreffende uw vordering."
3.12 Bij de sommatie van 20 april 2004 (productie 5 bij inleidende dagvaarding) was een kopie van de rekening van 27 november 2003 aan [appellante] gericht. Deze kopie vermeldt evenwel: “Betreft: [adres] 154 te [woonplaats]”. [appellante] weigert betaling.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In haar verstekvonnis van 16 juni 2004 heeft de rechtbank de vordering van [het aannemersbedrijf] tot betaling van voormeld bedrag ad € 10.505,43 in hoofdsom met de wettelijke rente en van € 780,-- wegens buitengerechtelijke kosten toegewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. In haar eindvonnis in oppositie heeft de rechtbank het verzet van [appellante] ongegrond verklaard, eveneens met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
4.2 De offerte en opdrachtbevestiging verklaren de AVA 1992 (productie 8 bij memorie van grieven) van toepassing. Volgens artikel 21 daarvan moeten alle geschillen naar aanleiding van de overeenkomst worden beslecht door arbitrage overeenkomstig de regelen beschreven in de statuten van de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland (thans: Raad van Arbitrage voor de Bouw). Met een beroep hierop voert [appellante] onder (de voorwaardelijke) grief 1 aan dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geoordeeld.
4.3 Ingevolge artikel 1022 lid 1 Rv verklaart de rechter, bij wie een geschil aanhangig is gemaakt waarover een overeenkomst tot arbitrage is gesloten, zich onbevoegd, indien een partij zich voor alle weren op het bestaan van deze overeenkomst beroept (tenzij de overeenkomst ongeldig is). In haar verzetexploot heeft [appellante] wel (onder 6 en 7) inhoudelijke weren aangevoerd, maar geen beroep gedaan op onbevoegdheid. De omstandigheid dat de rechtbank in haar eindvonnis in oppositie (onder 3.5 tot en met 3.8) [appellante] heeft aangemerkt als (mede-)opdrachtgever, rechtvaardigt niet dat [appellante] eerst daarna, dus nu in hoger beroep, voor het eerst de onbevoegdheid inroept. Grief 1 faalt.
4.4 [het aannemersbedrijf] heeft haar contractuele vordering tegen [X.] aanvankelijk ook bij de rechtbank aanhangig gemaakt. Naar aanleiding van het beroep van [X.] op dezelfde arbitrageclausule heeft de rechtbank zich bij eindvonnis van 25 augustus 2004 in diens zaak (productie 12 bij memorie van grieven) onbevoegd verklaard. Met een beroep op de ondeelbaarheid van de rechtsverhouding klaagt [appellante] onder (de voorwaardelijke) grief 2 met betrekking tot de eerste aanleg dat [het aannemersbedrijf] ten onrechte [X.] niet als (mede-)gedaagde heeft opgeroepen en dat de rechtbank deze exceptie niet ambtshalve heeft toegepast.
4.5 Aan de conclusie van de AG bij HR 21 mei 1999, NJ 2000, 291 ontleent het hof het navolgende.
Naar vaste rechtspraak is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding sprake als het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen, in dezelfde zin luidt. Materiële ondeelbaarheid is daarvoor noch noodzakelijk, noch voldoende, maar kan wel een omstandigheid zijn die meeweegt bij de beslissing over een ingeroepen processuele ondeelbaarheid.
Het rechtsgevolg van een succesvol beroep op dit verweer is dat een eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering dient te worden verklaard; bovendien heeft processuele ondeelbaarheid ten gevolge dat een succesvol appèl van een van de deelgenoten mede werkt ten behoeve van de overige deelgenoten mits dit daadwerkelijk is gevorderd. Daardoor wordt niet alleen tussen partijen een "circuit d'actions" voorkomen, maar wordt tevens het algemeen belang gediend in die zin dat de mogelijkheid van tegenstrijdige rechterlijke beslissingen in de kiem wordt gesmoord.
4.6 In het licht van het voorgaande levert de kwestie of bij een (aannemings-) overeenkomst, waarvan nakoming wordt gevorderd, één dan wel twee opdrachtgevers partij zijn, geen ondeelbare rechtsverhouding op. Het is niet rechtens noodzakelijk dat de beslissing ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen, in dezelfde zin luidt. Daarnaast was de rechtbank evenmin gehouden tot een ambtshalve toetsing op dit punt. Dat ten slotte twee samenhangende vorderingen tegen afzonderlijke gedaagden bij twee verschillende rechters aanhangig zijn, leidt niet tot strijd met een goede procesorde, reeds omdat dit een gevolg is van de uiteenlopende verweren van de afzonderlijke gedaagden, waarop [het aannemersbedrijf] geen invloed heeft. Grief 2 wordt verworpen.
4.7 [het aannemersbedrijf] baseert haar contractuele vordering primair hierop dat [appellante] partij is bij de aannemingsovereenkomst, subsidiair op (uitdrukkelijke of stilzwijgende) volmacht van [appellante] aan [X.] en meer subsidiair op door [appellante] gewekte schijn van volmacht van [X.].
In haar eindvonnis in oppositie (onder 3.5 tot en met 3.8) heeft de rechtbank, kort gezegd, geoordeeld dat [het aannemersbedrijf] het gerechtvaardigd vertrouwen had dat [appellante] (mede-)opdrachtgever was. Daartegen komt grief 4 op.
4.8 Is een rechtshandeling in naam van een ander verricht, dan kan ingevolge artikel 3:61 lid 2 BW tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan.
4.9 Het hof oordeelt niet geloofwaardig dat [het aannemersbedrijf] op grond van verklaringen of gedragingen van [appellante] daadwerkelijk heeft aangenomen dat zij aan [X.] een (toereikende) volmacht had verleend. [het aannemersbedrijf] heeft alle offertes en voorgedrukte opdrachtbevestigingen slechts aan [X.] gezonden en slechts één, naar zij wist, door [X.] mede op naam van [appellante] getekende opdrachtbevestiging retour ontvangen. Voorts heeft [het aannemersbedrijf] haar facturen voor de eerste zes van de zeven termijnen van de aannemingssom enkel aan [X.] gericht, die al deze zes heeft voldaan. Ook de door [het aannemersbedrijf] volgens haar op verzoek van [appellante] en [X.] gesplitste eindfactuur van 27 november 2003 wegens onder meer de zevende termijn heeft [het aannemersbedrijf] aanvankelijk enkel aan [X.] verzonden en pas bij brief van 29 januari 2004 aan [appellante].
Daarnaast mocht [het aannemersbedrijf] niet op grond van verklaringen of gedragingen van [appellante] (niet: [X.]) onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze aannemen dat zij aan [X.] een (toereikende) volmacht had verleend. Allereerst heeft [het aannemersbedrijf] de schriftelijke documenten (nagenoeg) steeds enkel aan [X.] verzonden, zodat zij aan het achterwege blijven van reacties van [appellante] geen conclusies mocht verbinden. Het gedrag van [appellante], zoals hiervoor onder de feitenvaststelling beschreven, was voorts, naar [het aannemersbedrijf] redelijkerwijze behoorde te begrijpen, onvoldoende eenduidig om daarop de conclusie te baseren dat zij zich jegens haar als (mede-)opdrachtgever wilde verbinden. Naar [het aannemersbedrijf] wist, waren [appellante] en [X.] wel gescheiden gaan wonen, maar voor hun kinderen toch weer naast elkaar. Het totale gedrag van [appellante] paste evenzeer bij een bewoonster die instemde met een door haar buurman/ex-partner mede ten behoeve van hun gemeenschappelijke kinderen gefinancierde verbouwing, of die zich in ieder geval daarom deze verbouwing liet aanleunen, zij het dat [appellante] daarbij wel steeds als eigenaresse ook in rechtstreeks contact met [het aannemersbedrijf] zeggenschap uitoefende over de keuze van de materialen en de wijze van verbouwing (en als eigenaresse daarom ook een bouwvergunning moest aanvragen en een inspectierapport Politie-keurmerk ontving). Anders dan [het aannemersbedrijf] verdedigt, past in dit beeld juist dat [appellante] niet protesteerde tegen de papierenafhandeling door [X.]. Ook aan de brief van [X.] van 10 december 2002 (productie 1 bij memorie van antwoord) kan [het aannemersbedrijf] [appellante] niet binden omdat dit geen verklaring van [appellante] maar van [X.] is. Aan dit alles doet niet af dat de helft (of een groot deel) van de totale aannemingsom (ad € 140.000,--) zou zijn verspijkerd aan de woning van [appellante]. Ook het totaalbeeld rechtvaardigde voor [het aannemersbedrijf] niet het door haar ingeroepen vertrouwen.
Grief 4 is terecht voorgesteld.
4.10 Daarmee komen de andere onder 4.7 vermelde grondslagen van de contractuele vordering aan de orde.
4.11 [het aannemersbedrijf] heeft niet gesteld dat [appellante] haar mondeling opdracht heeft gegeven. Met betrekking tot de opdrachtbevestiging onder 3.5 geldt het volgende. Ingevolge artikel 159 lid 2 Rv levert een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Naar hiervoor onder 3.5 is vastgesteld, heeft [X.] de voorgedrukte opdrachtbevestiging d.d. 17 februari 2003 op 18 maart 2003 in het bijzijn van [het aannemersbedrijf] onder de namen van [X.] en van [appellante] afzonderlijk voor akkoord getekend en aan [het aannemersbedrijf] geretourneerd. [het aannemersbedrijf] wist dus dat [X.] de handtekening ten name van [appellante] had geplaatst. Daarnaast heeft [het aannemersbedrijf] geen bewijs aangeboden dat de handtekening van [appellante] zou zijn, zodat de ten name van [appellante] ondertekende opdrachtbevestiging ook om die reden geen bewijs oplevert dat zij daarbij partij was.
4.12 [appellante] heeft ter comparitie in eerste aanleg onder meer verklaard:
“Ik ben wel eigenaar van perceel nr 154, in die zin trad meneer [X.] namens mij op bij de verbouwing.”
Anders dan [het aannemersbedrijf] aanvoert, vloeit daaruit geen erkenning voort van volmacht tot het aangaan van de aannemingsovereenkomst, daar [appellante] de door haar ter comparitie erkende volmacht heeft beperkt tot haar eigendom(-sbelang).
Ook aan de onder 3.11 vermelde brief van [appellante] van 29 februari 2004 (productie 3 bij inleidende dagvaarding) aan het incassobureau mocht [het aannemersbedrijf] niet het vertrouwen van een erkenning van opdracht van [appellante] ontlenen. Deze brief vormde immers, naar [het aannemersbedrijf] blijkens haar memorie van antwoord sub 20 begreep, een kopie van de brief van [X.] van 28 februari 2004 (productie 5 bij memorie van antwoord).
Van een (uitdrukkelijke of stilzwijgende) volmacht van [appellante] aan [X.] is op basis van de vastgestelde feiten ook niet gebleken. Bewijs van deze stelling heeft [het aannemersbedrijf] niet aangeboden.
4.13 Voor haar vordering mist [het aannemersbedrijf] dus een contractuele grondslag. De daarop voortbouwende grief 5 behoeft derhalve geen bespreking meer.
4.14 Ter comparitie in eerste aanleg heeft [het aannemersbedrijf] haar vordering nog meer subsidiair gegrond op ongerechtvaardigde verrijking, welke stelling zij in hoger beroep niet heeft prijsgegeven. Daarop heeft [appellante] nog niet gereageerd. Daartoe wordt zij alsnog in de gelegenheid gesteld. Het hof zal daarvoor een comparitie van partijen houden. Tevoren worden beide partijen in de gelegenheid gesteld om hun visie op het beroep op ongerechtvaardigde verrijking en de gevolgen daarvan schriftelijk aan het hof in te zenden.
4.15 Verder zullen ook de door grief 6 aan de orde gestelde (ingangsdatum van de) wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten worden besproken.
4.16 Ten slotte zal de comparitie worden benut om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
5 De slotsom
5.1 De grieven 1, 2, 3 en 5 treffen geen doel. Grief 4 slaagt.
5.2 Er volgt een comparitie van partijen.
5.3 Verder wordt iedere beslissing aangehouden.
6 De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen ([appellante] in persoon en [het aannemersbedrijf] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking) tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr A.W. Steeg, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als hiervoor aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden oktober tot en met december 2005 zullen worden opgegeven op de rolzitting van 20 september 2005, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en alsdan in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat partijen hun schriftelijke standpunten en de bescheiden waarop zij voor het overige een beroep zouden willen doen, uiterlijk twee weken voor de dag van de comparitie in kopie aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris zullen toezenden;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs Steeg, Tjittes en Rank-Berenschot en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 30 augustus 2005.