ECLI:NL:GHARN:2005:AU1970

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
11 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04-01245
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.B.H. Röben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatie bij BOX III vrijstelling voor maatschappelijke beleggingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 11 augustus 2005 uitspraak gedaan over de vraag of het niet-toekennen van een BOX III vrijstelling voor maatschappelijke beleggingen aan particulieren discriminerend is. De belanghebbende, samen met zijn echtgenote, is eigenaar van een perceel grond dat hij gebruikt voor de opvang van regenwater en als rust- en broedplaats voor vogels. Hij claimt een vrijstelling in Box 3 voor deze groene belegging. Daarnaast is hij eigenaar van een bovenwoning die dienstdoet als huisvesting voor studenten, waarvoor hij ook een vrijstelling claimt als sociaal-ethische belegging. De Inspecteur van de Belastingdienst wijst deze vrijstellingen af, omdat de bezittingen volgens hem niet voldoen aan de criteria van maatschappelijke beleggingen zoals vastgelegd in de Wet inkomstenbelasting 2001.

De belanghebbende stelt dat hij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van beleggers in door de minister aangewezen fondsen, die wel in aanmerking komen voor vrijstellingen en heffingskortingen. Hij beroept zich op het gelijkheidsbeginsel uit het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Het Hof oordeelt dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft en dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het onderscheid in behandeling tussen particuliere beleggers en beleggers in aangewezen fondsen. Het beroep van de belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel wordt afgewezen, en het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke wetgeving en de rol van de wetgever in het bepalen van vrijstellingen en heffingskortingen. Het Hof concludeert dat de wetgever niet in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel, en dat de beslissing van de Inspecteur om de vrijstellingen niet toe te kennen terecht is. De proceskosten worden niet toegewezen, en de belanghebbende wordt gewezen op de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem
vijfde enkelvoudige belastingkamer
nummer 04/01245
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : X
te : Z
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/P
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2002
nummer : 000.00.000.H26
mondelinge behandeling : op 28 juli 2005 te Arnhem
waarbij verschenen : belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote, alsmede de Inspecteur
gronden:
1. Belanghebbende is samen met zijn echtgenote eigenaar van een perceel grond aan de a-straat te Z. In zijn aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2002 geeft belanghebbende met betrekking tot dit perceel € 17.017 (50%) aan als bezitting in Box 3.
2. Belanghebbende gebruikt het perceel grond voor de opvang van regenwater. Ook het regenwater van een aanpalend perceel wordt op belanghebbendes perceel opgevangen. Daarnaast is het perceel een rust- en broedplaats voor diverse vogelsoorten. Belanghebbende ziet het perceel grond om deze reden als een groene belegging, waarvoor hij in zijn aangifte een vrijstelling in Box 3 claimt.
3. Tevens is belanghebbende samen met zijn echtgenote eigenaar van een bovenwoning eveneens gelegen aan de a-straat te Z. Met betrekking tot deze woning geeft belanghebbende € 46.494 (50%) aan als bezitting in Box 3.
4. De bovenwoning doet dienst als huisvesting voor een aantal studenten. Belanghebbende stelt dat de studenten hier leren omgaan met en gewezen worden op hun verantwoordelijkheden en daarbij sociale vaardigheden aanleren. Belanghebbende ziet de bovenwoning om deze reden als een sociaal-ethische belegging, waarvoor hij in zijn aangifte eveneens een vrijstelling in Box 3 claimt.
5. De Inspecteur accepteert de geclaimde vrijstellingen niet. De Inspecteur stelt dat belanghebbendes bezittingen niet zijn aan te merken als maatschappelijke beleggingen als bedoeld in artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De bezittingen kwalificeren volgens de Inspecteur niet als groene belegging als bedoeld in artikel 5.14 van de Wet IB 2001 respectievelijk sociaal-ethische belegging als bedoeld in artikel 5.15 van de Wet IB 2001. Nu belanghebbendes bezittingen niet kwalificeren als maatschappelijke beleggingen, komt belanghebbende naar de mening van de Inspecteur ook niet in aanmerking voor de heffingskorting voor maatschappelijke beleggingen als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet IB 2001.
6. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting verklaard, dat zijn grief erop neerkomt dat hem als particuliere en zelfstandige belegger de vrijstelling en de heffingskorting voor maatschappelijke beleggingen worden onthouden, terwijl zij die beleggen in daartoe aangewezen groene en sociaal-ethische fondsen op grond van de wet wel een vrijstelling en heffingskorting genieten. Zijn ongenoegen geldt te meer nu deze fondsen lang niet altijd even succesvol zijn. Op grond van de wettelijke regeling worden - in zijn ogen - gelijke gevallen ongelijk behandeld, hetgeen strijdig is met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel.
7. Het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel vloeit voort uit artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag.
8. Vooropgesteld moet worden dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2).
9. Met de vrijstelling voor groene beleggingen heeft de wetgever beoogd de inkomsten uit de groene beleggingen ook onder de werking van de Wet IB 2001 vrij te stellen. Onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 was deze vrijstelling geregeld in artikel 26. De keuze om de vrijstelling enkel te verlenen voor participaties in bij ministeriële regeling aangewezen fondsen heeft de wetgever hierbij als volgt gemotiveerd:
'(...) Met het oog op de eenvoud van uitvoerbaarheid en controleerbaarheid is deze vrijstelling gekoppeld aan beleggingen welke worden verricht door bij ministeriële regeling aangewezen fondsen van kredietinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen 1992, of beleggingsinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht beleggingsinstellingen 1990, waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het direct of indirect beleggen van vermogen in projecten of categorieën van projecten die in het belang zijn van het milieu, waaronder natuur en bos.(...)’ (MvT, Wet van 24 juni 1994, Stb. 497, Kamerstukken II, 23 197, nr. 3, blz. 1-2).
10. Bij amendement is in de Wet IB 2001 naast de vrijstelling voor groene beleggingen tevens een vrijstelling opgenomen voor sociaal-ethische beleggingen (Amendement nr. 68, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 68). Ook deze vrijstelling is gekoppeld aan beleggingen welke worden verricht door bij ministeriële regeling aangewezen fondsen. Het Hof houdt het er voor dat de wetgever, gelijk de vrijstelling voor groene beleggingen, hier eveneens vanuit het oogpunt van eenvoud van uitvoerbaarheid en controleerbaarheid voor heeft gekozen.
11. Gelet op de door de wetgever voor het onderscheid in behandeling tussen beleggingen door particuliere, zelfstandige beleggers enerzijds en beleggingen in door aangewezen instellingen beheerde fondsen anderzijds gegeven redenen, is het Hof van oordeel dat de wetgever zonder overschrijding van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid heeft kunnen menen dat, voor zover hier al sprake is van gelijke gevallen, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om de vrijstelling te beperken tot beleggingen in bij ministeriële regeling aangewezen fondsen. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
12. Het beroep is ongegrond.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
beslissing:
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 11 augustus 2005 door mr. J.B.H. Röben, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs.V.F.R. Woeltjes als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(V.F.R. Woeltjes) (J.B.H. Röben)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 augustus 2005
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.