ECLI:NL:GHARN:2005:AU2313

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
6 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
21-004371-03
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. Nunnikhoven
  • mrs. Denie
  • mr. Koksma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van therapeut in strafzaak wegens verlating van hulpbehoevende cliënt

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 6 september 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een therapeut die werd verdacht van het opzettelijk in een hulpeloze toestand brengen van een cliënt, A.B., die later is overleden. De verdachte had A.B. meegenomen naar Frankrijk in het kader van een hulpverleningsovereenkomst. Het openbaar ministerie had de verdachte aangeklaagd voor twee feiten, waarbij het tweede feit betrekking had op de Wet BIG. Het hof heeft vastgesteld dat de tenlastelegging van het tweede feit niet voldeed aan het vereiste van dubbele strafbaarheid, omdat de handelingen die aan de verdachte werden verweten, niet strafbaar waren volgens de Franse wetgeving. Hierdoor werd het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van het tweede feit.

Wat betreft het eerste feit, dat betrekking had op de Nederlandse strafwet, oordeelde het hof dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte A.B. opzettelijk in een hulpeloze toestand had gebracht. Het hof merkte op dat de verdachte na de verdwijning van A.B. wisselende verklaringen had afgelegd, maar dat er geen wettige bewijsmiddelen waren die aantoonden dat er een concreet gevaar voor A.B. was geweest. Het hof concludeerde dat de verdachte niet schuldig was aan het onder 1 tenlastegelegde feit en sprak hem vrij. De uitspraak is gedaan na onderzoek op de terechtzittingen van 5 november 2004 en 23 augustus 2005, waarbij het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte in overweging heeft genomen.

Uitspraak

Parketnummer: 21-004371-03
Uitspraak d.d.: 6 september 2005
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Arnhem van
18 september 2003 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1940],
wonende te [woonplaats]
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 5 november 2004 en 23 augustus 2005 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het onder 1 tenlastegelegde feit
Met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde feit kan het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte worden ontvangen omdat vast is komen te staan dat deze de Nederlandse nationaliteit bezit en het onder 1 tenlastegelegde feit naar Nederlands recht als misdrijf strafbaar is gesteld in artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht terwijl voorts uit de door de advocaat-generaal overlegde Franse wettelijke bepalingen volgt dat de onder 1 tenlastegelegde gedragingen ook naar Frans recht strafbaar zijn. In zoverre wordt, nu de tenlastegelegde pleegplaats in Frankrijk is gelegen, voldaan aan het in artikel 5, eerste lid, onder 2 van het Wetboek van Strafrecht neergelegde vereiste van dubbele strafbaarheid.
Het onder 2 tenlastegelegde feit
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit dient, in het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, te worden beoordeeld of wordt voldaan aan het in artikel 5, eerste lid, onder 2 van het Wetboek van Strafrecht neergelegde vereiste van dubbele strafbaarheid, nu de tenlastelegging betrekking heeft op handelingen die in Nederland (te [woonplaats verdachte]) en/of in Frankrijk hebben plaatsgevonden.
In artikel 5, eerste lid, onder 2 van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit, hetwelk door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld. Uit de door de advocaat-generaal ter terechtzitting overgelegde stukken blijkt dat er in Frankrijk geen wetgeving is voor therapeutisch handelen als hier aan de orde, en dat het onder 2 tenlastegelegde feit niet strafbaar is gesteld in de Franse wetgeving. Op grond van het bovenstaande wordt derhalve niet voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting aangevoerd dat, ondanks het vorenstaande, kan worden bewezen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde feit in [woonplaats verdachte], Nederland, heeft gepleegd in de periode van 14 tot en met 18 september 1999.
Het hof stelt echter vast dat, ondanks het feit dat Nederland als pleegplaats wordt genoemd in het onder 2 tenlastegelegde feit, er geen feitelijke handelingen, zoals verwoord in de tenlastelegging, hebben plaatsgevonden in Nederland. In de tenlastelegging worden aan verdachte handelingen verweten die betrekking hebben op het uitvoering geven aan het op 14 september 1999 gesloten contract voor hulpverlening. Voor zover de genoemde uitvoeringshandelingen al hebben plaatsgevonden, hebben deze plaatsgevonden in Frankrijk. Er hebben geen uitvoeringshandelingen plaatsgevonden in Nederland en er zijn ook geen relevante handelingen in Nederland opgenomen in de tenlastelegging. Het meenemen van [de later overledene A.B.] naar Frankrijk is een handeling die enkel was gericht op het mogelijk maken van de uitvoering van het betreffende contract in Frankrijk.
Het hof is van oordeel dat de vermelding van Nederland als pleegplaats onvoldoende is om rechtsmacht te creëren ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit, nu alle tenlastegelegde uitvoeringshandelingen hebben plaatsgevonden in Frankrijk.
Op grond van het vorenstaande dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging van het onder 2 tenlastegelegde feit.
Gelet op het vorenoverwogene behoeft het verweer van de raadsman dat werking van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (de Wet BIG) zich uitsluitend richt tot diegenen die in Nederland gezondheidszorg uitoefenen (en dus een strict territoriale werking heeft) geen verdere bespreking.
Overigens is niet gebleken van omstandigheden die aan de ontvankelijkheid in de vervolging van het openbaar ministerie in de weg staan.
Vrijspraak
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte [de later overledene A.B.] in het kader van een hulpverleningsovereenkomst heeft meegenomen naar Frankrijk, alwaar onder meer praatsessies werden gehouden. Voorts is gebleken dat [de later overledene A.B.] op 20 september 1999 korte tijd onwel is geworden in de badkamer en dat hij diezelfde dag met bebloed hoofd in de tuin van de buren is aangetroffen, welke buren zich naar aanleiding van dit contact dermate zorgen maakten om de gesteldheid van [de later overledene A.B.] dat zij de politie hebben geïnformeerd. Diezelfde dag is [de later overledene A.B.] alleen naar een telefooncel in Pionsat gelopen, waarna hij spoorloos is verdwenen. Ruim een jaar later werden zijn stoffelijke resten in de omgeving van het huis van verdachte aangetroffen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij [de later overledene A.B.], tot wiens onderhoud en/of verzorging hij verplicht was, opzettelijk in een hulpeloze toestand heeft gebracht en heeft gelaten.
Het hof zet grote vraagtekens bij het handelen van verdachte ten opzichte van [de later overledene A.B.].
Naar het oordeel van het hof is verdachte tekortgeschoten in het contact met en de begeleiding van [de later overledene A.B.]. Het hof acht het opmerkelijk dat verdachte na de verdwijning van [de later overledene A.B.] wisselende verklaringen heeft afgelegd over de plaatsgevonden gebeurtenissen en zijn rol daarin.
Het hof heeft niettemin niet op grond van wettige bewijsmiddelen de overtuiging kunnen krijgen dat er een concreet gevaar dreigde voor [de later overledene A.B.], toen deze alleen naar de telefooncel vertrok en dat verdachte zich van een dergelijk gevaar bewust was.
Het hof is onvoldoende gebleken dat verdachte, door zijn handelen of door het nalaten van handelen, [de later overledene A.B.] opzettelijk in een hulpeloze toestand heeft gebracht en/of gelaten.
Het voorgaande leidt derhalve tot de slotsom dat verdachte behoort te worden vrijgesproken van hetgeen hem onder 1 wordt verweten.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van het onder 1 tenlastegelegde feit;
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging van het onder 2 vermelde feit;
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr Nunnikhoven, voorzitter,
mrs Denie en Koksma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr Leentvaar-Loohuis, griffier,
en op 6 september 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.