20 september 2005
tweede civiele kamer
rolnummer 2004/1205
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
1. [appellant sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellante sub 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 9 januari 2004,
procureur: mr. J.B.R. Daniels,
[geïntimeerde], in zijn hoedanigheid van
bewindvoerder van [de onder bewind gestelde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde na verwijzing,
procureur: mr. H.M.G. van Lotringen.
1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tussen appellanten (hierna te noemen: [appellanten]) en geïntimeerde (hierna te noemen: de bewindvoerder) tot aan het arrest van Hoge Raad van 9 januari 2004, verwijst het hof naar dat arrest. Bij genoemd arrest, dat in afschrift aan dit arrest is gehecht, is het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 28 mei 2002 vernietigd en het geding verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.2 [appellanten] hebben bij exploot van 14 december 2004 de bewindvoerder opgeroepen om te verschijnen ter zitting van dit hof teneinde in het tussen partijen aanhangige geding voort te procederen.
1.3 [appellanten] hebben vervolgens een memorie na verwijzing genomen, bij welke memorie een aantal nieuwe producties zijn gevoegd, waarop de bewindvoerder heeft gereageerd met een antwoordmemorie na verwijzing, eveneens met een aantal nieuwe producties. De bewindvoerder heeft bij zijn memorie bovendien bewijs aangeboden.
1.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2 De vaststaande feiten
2.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de onweersproken inhoud van overgelegde producties, staat in dit geding het navolgende vast.
2.2 [X.] heeft aan zijn neef [appellant sub 1] (appellant sub 1) en diens echtgenote [appellante sub 2] (appellante sub 2) op 7 augustus 1998 een loods met ondergrond en erf verkocht (hierna respectievelijk: de loods en de koopovereenkomst) , ter grootte van ongeveer tien aren, voor ƒ 20.000,—. Deze loods maakte deel uit van het perceel [adres], kadastraal bekend gemeente [...], nummer 925 (hierna: de woning). In verband met die verkoop heeft een splitsing van dat perceel plaatsgevonden. De loods is sindsdien kadastraal bekend als gemeente [...], nummer 926.
2.3 Op 25 juni 1998 is de loods in verband met de verkoop daarvan in opdracht van [appellant sub 1] door een makelaar getaxeerd. De vrije verkoopwaarde van de loods is in het door de makelaar opgemaakte rapport getaxeerd op ƒ 20.000,—.
2.4 Op 10 augustus 1998 is de notariële transportakte verleden die strekt tot overdracht van de loods.
2.5 Op 15 juni 1999 is [X.] in een verpleeghuis opgenomen. Hij is aldaar toen op de somatische afdeling verpleegd.
2.6 Op 7 oktober 1999 is [X.] overleden. In zijn op 24 december 1963 verleden testament is zijn zuster [de onder bewind gestelde], met wie [X.] tot 15 juni 1999 in de woning heeft samengeleefd, tot zijn enig erfgenaam benoemd. [de onder bewind gestelde] is mitsdien thans eigenares van de woning.
2.7 Alle goederen die aan [de onder bewind gestelde] toebehoren of zullen toebehoren, zijn bij beschikking van 23 december 1999 onder bewind gesteld. In diezelfde beschikking is haar neef [geïntimeerde] (geïntimeerde) tot bewindvoerder benoemd.
2.8 Op 12 januari 2000 is de loods door een makelaar getaxeerd. De vrije verkoopwaarde van de loods is bepaald op ƒ 175.000,—, ervan uitgaande dat het om bouwgrond gaat.
2.9 [de onder bewind gestelde] staat in elk geval sinds medio 1997 onder behandeling van een arts wegens depressies. In haar behandelplan staat onder meer:
"Wel is [X.] bekend bij dkt [...], neuroloog in Venlo. Door collega [...] werd de diagnose morbus Alzheimer vastgesteld."
2.10 Bij brief van 8 november 1999 heeft notarisklerk [...] aan de bewindvoerder geschreven:
"U stelt dat de verkoper, de heer [X.] ten tijde van het ondertekenen van de diverse stukken niet meer in het bezit was van voldoende geestelijke vermogens. Bij het ondertekenen van de volmacht ten huize van de verkoper heb ik dit geenszins kunnen bespeuren. Ook notaris [..], die deze akte van levering aan huis heeft gepasseerd, heeft niet geconstateerd, dat verkoper ten tijde van het passeren der akte niet beschikte over voldoende geestelijke vermogens. Indien notaris [..] enigszins getwijfeld zou hebben omtrent de geestelijke toestand van verkoper, dan zou notaris [..] deze akte zeker niet hebben gepasseerd."
2.11 Een klacht van de bewindvoerder tegen notaris [...], ten overstaan van wie de transportakte is verleden, is door de Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-Notarissen te ’s-Hertogenbosch bij beslissing van 10 april 2001 ongegrond verklaard. Het tegen die beslissing gerichte beroep is op 27 december 2001 door het gerechtshof te Amsterdam verworpen.
3 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1 De bewindvoerder heeft in dit geding primair vernietiging van de koopovereenkomst gevorderd op grond van misbruik van omstandigheden. De arrondissementsrechtbank te Roermond heeft die primaire vordering bij vonnis van 11 januari 2001 toegewezen. Tegen dit vonnis richt zich het hoger beroep van [appellanten].
3.2 Met grief I bestrijden [appellanten] hetgeen de rechtbank in de tweede alinea van 5.2.1 heeft overwogen, namelijk, kort samengevat: (1) dat genoegzaam is komen vast te staan dat niet alleen de lichamelijke doch ook de geestelijke gezondheid van [X.] ten tijde van de koopovereenkomst niet optimaal was, (2) dat dit in combinatie met de vertrouwensband die tussen [X.] en [appellanten] bestond een bijzondere omstandigheid oplevert als bedoeld in het derde lid van artikel 3:44 Burgerlijk Wetboek en (3) dat [X.] door die bijzondere omstandigheid werd bewogen tot het aangaan van de koopovereenkomst.
3.3 [appellanten] betwisten niet dat tussen [X.], die ten tijde van de koopovereenkomst 82 jaar oud was, en hen een vertrouwensband bestond. Onder meer bij memorie van grieven (p. 2) hebben zij die band juist benadrukt. Volgens hun eigen stellingen kwamen zij veel bij [X.] en [de onder bewind gestelde], terwijl de rest van de familie veel minder of zelfs praktisch helemaal niet kwam, werd vooral door appellante sub 2 “zeer veel en goede zorg” aan hen geboden, reed appellant sub 1 [X.], die minder mobiel werd, regelmatig in de streek rond, “gunde” dezelfde aan [X.] iedere week een kaartavond in het café en zorgde hij ook voor de aanvoer van frisdrank. In deze stellingen ligt besloten dat [X.] niet alleen met [appellanten] een vertrouwensband onderhield, maar ook in belangrijke mate van hen afhankelijk was wat betreft verzorging, ontspanning en sociaal contact.
3.4 Ook indien het hof veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van wat [appellanten] aanvoeren omtrent de geestelijke vermogens van [X.], kort gezegd dat van de ziekte van Altzheimer geen sprake was en dat hij “in het algemeen” helder was en ook in augustus 1998 zeer goed wist wat hij wilde of niet wilde, is gelet op hetgeen in de vorige alinea is overwogen, sprake van een bijzondere omstandigheid in de zin van het vierde lid van artikel 3:44 Burgerlijk Wetboek.
3.5 [appellanten] hebben bij onder meer bij memorie na verwijzing (p. 6) aangevoerd dat [X.] de loods aan [appellanten] om niet wilde overdragen “als compensatie voor de goede zorgen welke hij gedurende zijn leven steeds van [appellant] heeft ontvangen”. Gelet op deze eigen stellingen van [appellanten] ligt het zozeer voor de hand dat [X.] door de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheid werd bewogen en dat dit voor [appellanten] kenbaar was, dat voorzover [appellanten] van een ander standpunt uitgaan, dat standpunt als onvoldoende gemotiveerd ter zijde behoort te worden gesteld.
3.6 Volgens [appellanten] hebben zij een door [X.] aangeboden schenking van de loods van de hand gewezen. Dat is terecht. Het stond hen echter in het licht van de maatstaf van het vierde lid van artikel 3:44 Burgerlijk Wetboek evenmin vrij om te doen wat zij – alles volgens hun eigen stellingen – vervolgens hebben gedaan, namelijk met [X.] afspreken dat taxatie van de loods zou plaatsvinden uitgaande van de gebruikswaarde van de loods (en niet van de aanzienlijk hogere werkelijke waarde) en dat [X.] op basis van die taxatie de loods aan hen zou verkopen. In dit verband is van belang dat de koopovereenkomst voor [appellanten] een aanzienlijk voordeel opleverde en – in verband met de waardevermindering die het resterende gedeelte van de aan [X.] toebehorende onroerende zaak als gevolg van de koopovereenkomst onderging – een nog groter nadeel voor [X.]. Door de inhoud van de taxatieopdracht, die (mede) door [appellanten] is bepaald, is in ieder geval de omvang van bedoeld voordeel en bedoeld nadeel voor [X.] niet kenbaar geweest. [appellanten] voeren aan dat het bestaan van de hiervoor bedoelde waardevermindering nooit door een makelaar is vastgesteld, maar ook zonder taxatie door een makelaar is duidelijk dat van een dergelijke waardevermindering – daargelaten de exacte omvang van die vermindering – sprake is geweest. In dit verband is van belang dat de woning van [X.] als gevolg van de koopovereenkomst direct tegen de erfgrens aan kwam te liggen, een eigen oprit kwijt raakte en een zeer aanzienlijk deel van haar achtertuin verloor. [appellanten] hebben nog aangevoerd dat op de resterende grond een nieuwe oprit kan worden aangelegd, maar dat doet niet af aan de beide andere hiervoor vermelde nadelen en bovendien zijn aan een dergelijke aanleg kosten verbonden. Het hof acht verder van belang dat [appellant] volgens hetgeen hij ter gelegenheid van de comparitie na antwoord heeft verklaard, zelf meerdere malen aan [X.] heeft gevraagd of hij de loods kon kopen, zodat de bereidheid van [X.] om de loods te verkopen mede het resultaat was van door [appellanten] ontplooide initiatieven. Het onder de vastgestelde omstandigheden aangaan van een koopovereenkomst met betrekking tot de loods tegen een prijs van slechts ƒ 20.000,— levert misbruik van omstandigheden op.
3.7 Hetgeen door [appellanten] voor het overige nog is aangevoerd, kan aan hetgeen hiervoor is overwogen niet afdoen. Zo wordt door hen onder meer op verschillende manieren betoogd dat [X.] zich terdege bewust was van het nadelige karakter van de transactie en dat hij zich daardoor niet liet weerhouden. Uit hetgeen in de vorige alinea is overwogen, volgt dat in ieder geval de hoogte van het hiervoor bedoelde voordeel voor [appellanten] respectievelijk nadeel voor [X.] aan [X.] niet kenbaar is geweest. Voorzover [appellanten] van een ander standpunt uitgaan, is dat standpunt onvoldoende gemotiveerd. Voorzover [X.] bedoeld voordeel en bedoeld nadeel wel in globale zin heeft gekend en zich door die wetenschap niet heeft laten weerhouden, neemt dat niet weg dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, dat [X.] door die omstandigheid werd bewogen, dat dit voor [appellanten] kenbaar was en dat zij door een koopovereenkomst aan te gaan met betrekking tot de loods tegen een prijs van slechts ƒ 20.000,— misbruik van omstandigheden hebben gemaakt. Het oordeel van de tuchtrechter in de zaak tegen de notaris ten overstaan van wie de transportakte is verleden, is niet van belang, omdat dit oordeel uitsluitend betrekking heeft op hetgeen voor de notaris ten tijde van het verlijden van de transportakte kenbaar was. Uiteraard was voor [appellanten], die [X.] van zeer nabij kenden en volgens hun eigen stellingen ook wisten dat de transactie was bedoeld “als compensatie” voor de door hen geboden zorg, meer kenbaar dan voor de notaris. Hetgeen [appellanten] ten slotte aanvoeren over transacties van [X.] met derden is voor de beoordeling van de onderhavige koopovereenkomst evenmin van belang.
3.8 Uit het voorgaande volgt dat grief I niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden.
3.9 Met grief II beroepen [appellanten] zich erop dat de koopovereenkomst de instemming zou hebben gehad van [de onder bewind gestelde]. In verband daarmee zou het in strijd met de redelijkheid en billijkheid zijn dat thans door de bewindvoerder vernietiging wordt gevorderd.
3.10 De grief faalt. De door [appellanten] gestelde feiten en omstandigheden zijn onvoldoende om te kunnen concluderen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de bewindvoerder vernietiging vordert. Met name volgt uit de stellingen van [appellanten] niet welk inzicht [de onder bewind gestelde] destijds heeft gehad in de achtergronden en gevolgen van de koopovereenkomst. Bovendien, en dat weegt nog zwaarder, volgt uit de eigen stellingen van [appellanten] dat zij ook met [de onder bewind gestelde] een vertrouwensband onderhielden. Dat de bewindvoerder een ándere – volgens [appellanten] evenzeer voor [X.] nadelige – transactie niet wil aantasten, brengt al evenmin mee dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de bewindvoerder vernietiging vordert.
3.11 Grief III klaagt erover dat het bestreden vonnis niet vermeldt dat [appellanten] bij gelegenheid van de descente aan de bewindvoerder hebben aangeboden dat als zij een optie op het woonhuis zouden krijgen tegen de toekomstige marktwaarde, zij daarvoor ƒ 20.000,— extra zouden betalen, en dat zij bovendien bereid waren om “de perceelsgrens te normaliseren”. Uit de memorie van grieven is echter niet duidelijk welke gevolgtrekking de rechtbank uit deze omstandigheid volgens [appellanten] zou hebben moeten maken. Voorzover zij menen dat bedoeld voorstel het nadeel voor ([de onder bewind gestelde] als erfgenaam van) [X.] op afdoende wijze opheft, is dat standpunt onder meer in het licht van de onder 2.8 vermelde taxatie onvoldoende ge-motiveerd. De grief faalt derhalve.
3.12 Ook grief IV faalt. De door [appellanten] beoogde veroordeling van de bewindvoerder tot betaling van het door hen genoemde bedrag van ƒ 7.370,61 ter zake van door hen in de loods gedane investeringen, komt neer op een vordering in reconventie, die niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld.
3.13 Het hof passeert de door [appellanten] gedane bewijsaanbiedingen, omdat zij geen betrekking hebben op concrete feiten of omstandigheden, die – indien bewezen – af zouden kunnen doen aan hetgeen hiervoor is overwogen.
3.14 De slotsom is dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Het hof zal [appellanten] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
4 Beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 11 januari 2001;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de bewindvoerder begroot op € 1.788,— voor salaris procureur en op € 215,55 voor griffierecht en verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Valk en Frankena, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 september 2005.