ECLI:NL:GHARN:2005:AU6582

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2004/1010
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Heisterkamp
  • M. Valk
  • J. Olthof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van geestelijke stoornis bij pachtovereenkomst en vernietiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 1 november 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil betreffende een pachtovereenkomst. De appellant, [appellant], had in eerste aanleg een vordering ingesteld bij de pachtkamer van de rechtbank te Almelo, waarin hij de vastlegging van een pachtovereenkomst uit 1996 vorderde. De pachtkamer had deze vordering afgewezen, waarna [appellant] in hoger beroep ging. De geïntimeerden, de erfgenamen van wijlen [X.], stelden dat de overeenkomst buitengerechtelijk was vernietigd vanwege de geestelijke toestand van [X.] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst. Het hof heeft de getuigenverklaringen van verschillende betrokkenen, waaronder gezinsverzorgers en de administrateur van [X.], in overweging genomen. Deze verklaringen wezen op een geestelijke stoornis bij [X.] die een redelijke waardering van de bij de overeenkomst betrokken belangen belette. Het hof oordeelde dat [appellant] op de hoogte moest zijn van deze stoornis, waardoor hij geen beroep kon doen op gerechtvaardigd vertrouwen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de pachtkamer, dat had geoordeeld dat de overeenkomst van de aanvang af nietig was. De kosten van het hoger beroep werden aan [appellant] opgelegd.

Uitspraak

1 november 2005
pachtkamer
rolnummer 2004/1010 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant]
(volgens onder meer de inleidende dagvaarding:
[appellant]),
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel beroep,
procureur: mr. A.A. Voets,
tegen:
de gezamenlijke erfgenamen van wijlen
[X.],
bij leven wonende te [woonplaats],
zijnde die erfgenamen:
1. de erfgenamen van [erfgenaam sub 1],
bij leven wonende te [woonplaats],
zijnde die erfgenamen:
a. [erfgenaam sub a],
wonende te [woonplaats],
b. [erfgenaam sub b],
wonende te [woonplaats],
c. [erfgenaam sub c],
wonende te [woonplaats],
2. [erfgenaam sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [erfgenaam sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [erfgenaam sub 4],
wonende te [woonplaats],
5. [erfgenaam sub 5],
wonende te [woonplaats],
6. [erfgenaam sub 6],
wonende te [woonplaats], Australië,
7. [erfgenaam sub 7],
wonende te [woonplaats],
8. [erfgenaam sub 8],
wonende te [woonplaats], Nieuw-Zeeland,
9. [erfgenaam sub 9],
wonende te [woonplaats],
10. [erfgenaam sub 10],
wonende te [woonplaats],
11. [erfgenaam sub 11],
wonende te [woonplaats],
12. [erfgenaam sub 12],
wonende te [woonplaats],
13. [erfgenaam sub 13],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal beroep,
appellanten in het voorwaardelijk incidenteel beroep,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 7 september 2004, dat de pachtkamer van de rechtbank te Almelo, sector kanton, locatie Enschede, tussen appellant in het principaal beroep (hierna te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerden in het principaal beroep (hierna te noemen: [geïntimeerden]) als eisers heeft gewezen. Van genoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploten van 6 oktober 2004 aangezegd van genoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof. Vervolgens is door [geïntimeerden] een anticipatie-exploot uitgebracht.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, en opnieuw recht doende de vorderingen aan [geïntimeerden] alsnog zal ontzeggen, althans [geïntimeerden] in hun vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten, zowel in die van de eerste aanleg als in die van dit hoger beroep.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden en verweer gevoerd en hebben zij een aantal nieuwe producties in het geding gebracht. Bij hetzelfde processtuk hebben zij hunnerzijds in voorwaardelijk incidenteel beroep twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Zowel in het principaal als het incidenteel beroep hebben [geïntimeerden] bewijs aangeboden en zij hebben geconcludeerd dat het hof:
in het principaal beroep: [appellant] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans dat beroep als ongegrond af zal wijzen;
in het voorwaardelijk incidenteel beroep: het bestreden vonnis al dan niet met verbetering van gronden zal bekrachtigen, althans zodanige beslissingen zal nemen als het hof in goede justitie meent te moeten nemen;
in het principaal en het incidenteel beroep: [appellant] in de proceskosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep zal veroordelen.
2.4 Daarna heeft [appellant] bij akte in het principaal appèl, tevens memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appèl, het debat in het principaal beroep voortgezet en de grieven in het voorwaardelijk incidenteel beroep bestreden en heeft hij een aantal nieuwe producties overgelegd. In het voorwaardelijk incidenteel beroep heeft [appellant] geconcludeerd dat het hof [geïntimeerden] niet-ontvankelijk zal verklaren althans dat beroep als zijnde ongegrond van de hand zal wijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het beroep.
2.5 Ten slotte hebben [geïntimeerden] bij antwoordakte op laatstgenoemd processtuk gereageerd.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 Waarvan het hof uitgaat
3.1 In hoger beroep kan van het navolgende worden uitgegaan.
3.2 Op 24 januari 2000 is [X.] (hierna: [X.]) op 85-jarige leeftijd overleden. [X.] was in leven (melk)veehouder.
3.3 [appellant] heeft in een procedure voor de pachtkamer te Enschede vastlegging gevorderd van een in 1996 tussen hem als pachter en [X.] als verpachter tot stand gekomen pachtovereenkomst (hierna: de vastleggingsprocedure). Nadat genoemde pachtkamer getuigen had gehoord, heeft zij de vordering bij vonnis van 9 oktober 2001 afgewezen. In hoger beroep heeft dit hof bij arrest van 1 oktober 2002 genoemd vonnis bekrachtigd.
3.4 [appellant] heeft zich tegenover [geïntimeerden] te eniger tijd beroepen op een schriftelijk stuk dat behalve door hemzelf ook door [X.] zou zijn ondertekend (hierna: de overeenkomst). Dit schriftelijk stuk heeft als opschrift “Gebruikers/Pacht overeenkomst”, is gedateerd op 9 mei 1999 en houdt onder meer het volgende in:
“Hierbij verklaart [appellant] dat [X.] aan hem toestemming heeft gegeven om het gebruik van de weide grond en gebruik van de schuur, gelegen aan de [adres], mag gebruiken voor weiden van het vee en eventueel voor het hooien.
Prijs afspraak weide geld is ƒ 325,00 per stuk.
Betaling weide geld eens per jaar in november.
Gras prijs in overleg per jaar.
Drijfmest injecteren is voor rekening van [appellant].
Water en afrastering moet [appellant] zelf verzorgen.
Met het recht van eerstekoop, voor een bedrag van ƒ 55.000,— gulden per ha met opstal.
Deze overeenkomst geld voor een periode van vijf jaar.”
3.5 Vervolgens hebben [geïntimeerden] een procedure aanhangig gemaakt bij de sector civielrecht van de rechtbank te Almelo. Hun vorderingen strekten ertoe dat de rechtbank een verklaring voor recht zou geven dat de overeenkomst buitengerechtelijk is vernietigd en dat de overeenkomst daardoor van de aanvang af nietig is geweest, subsidiair dat de rechtbank die overeenkomst alsnog zou vernietigen, met een verklaring voor recht dat de overeenkomst daardoor van de aanvang af nietig is geweest, en primair en subsidiair dat de rechtbank voor recht zou verklaren dat de overeenkomst geen pachtovereenkomst is. Bij vonnis van 17 juli 2002 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard.
3.6 Daarna hebben [geïntimeerden] bij de pachtkamer te Enschede een voorlopig getuigenverhoor verzocht. In hoger beroep tegen de afwijzing van dit verzoek heeft dit hof bij beschikking van 22 oktober 2002 bepaald dat een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden omtrent feiten en omstandigheden met betrekking tot, kort gezegd, de fysieke en psychische toestand van [X.] gedurende de laatste jaren van zijn leven, de vraag of de overeenkomst dateert uit een periode waarin [X.] door zijn psychische toestand niet in staat was zijn eigen belangen naar behoren te behartigen, en of de overeenkomst onder invloed van geestelijke stoornis of misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Het voorlopig getuigenverhoor heeft vervolgens ten overstaan van de pachtkamer te Enschede plaatsgevonden.
3.7 Ten slotte hebben [geïntimeerden] dezelfde vorderingen alsnog bij de pachtkamer te Enschede ingesteld. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer te Enschede geoordeeld dat [X.] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst al dan niet blijvend gestoord was in zijn geestvermogens en heeft zij voor recht verklaard dat de overeenkomst buitengerechtelijk is vernietigd en dat de overeenkomst daardoor van de aanvang af nietig is geweest, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en onder afwijzing van het meer of anders gevorderde.
4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Naar het voorlopig oordeel van het hof geeft de overeenkomst een pachtovereenkomst weer, zodat de zaak tot een pachtovereenkomst betrekkelijk is in de zin van artikel 128 Pachtwet. De pachtkamer in eerste aanleg heeft zich dan ook terecht bevoegd geacht om van de vorderingen kennis te nemen.
4.2 Met grief 2 in het principaal beroep stelt [appellant] zich op het standpunt dat buitengerechtelijke vernietiging van een pachtovereenkomst niet mogelijk is. Dat standpunt is onjuist. De Pachtwet bevat in artikel 55 lid 1 wel een bepaling die buitengerechtelijke ontbinding door de verpachter uitsluit, maar kent geen vergelijkbare bepaling voor vernietiging, zodat de artikelen 3:49 en 3:50 Burgerlijk Wetboek op pachtovereenkomsten onverkort van toepassing zijn. De grief faalt derhalve.
4.3 De grieven 1, 3, 4, 5 en 6 in het principaal beroep hebben betrekking op de wijze waarop de pachtkamer in eerste aanleg het bewijs heeft gewaardeerd en op het door [appellant] veronderstelde gezag van gewijsde van hetgeen in de vastleggingsprocedure is beslist. Het hof zal deze grieven gezamenlijk bespreken.
4.4 [appellant] beroept zich erop dat dit hof in zijn arrest van 1 oktober 2002 heeft geoordeeld dat [X.] ook zelf vee had lopen op de percelen grasland waarom het in de vastleggingsprocedure en ook in de onderhavige procedure gaat, dat [X.] zelf in de periode 1996-1999 veel onderhoudswerk aan het land heeft (doen) verricht(ten) en dat [X.] in 1999 nog gras op stam aan [naam koper] heeft verkocht. [appellant] betoogt dat aan deze beslissingen voor wat betreft het onderhavige geschil gezag van gewijsde toekomt.
4.5 Dit betoog is onjuist. In de vastleggingsprocedure was in geschil of in 1996 een mondelinge pachtovereenkomst tot stand is gekomen. In de onderhavige procedure is in geschil of [geïntimeerden] bevoegdelijk de vernietiging hebben ingeroepen van de overeenkomst, zijnde een volgens [appellant] in 1999 tot stand gekomen schriftelijke pachtovereenkomst. De rechtsbetrekking in geschil in de onderhavige procedure is derhalve niet dezelfde als die in de vastleggingsprocedure, zodat van een gezag van gewijsde van in de vastleggingsprocedure gegeven beslissingen geen sprake kan zijn.
4.6 Dat aan de beslissingen in de vastleggingsprocedure in de onderhavige procedure geen gezag van gewijsde toekomt, neemt niet weg dat voor de waardering van het bewijs in de onderhavige procedure, mede van belang kan zijn hetgeen in de vastleggingsprocedure door getuigen is verklaard, alsook de inhoud van het standpunt dat door [geïntimeerden] in die procedure is ingenomen. Hetgeen [appellant] in hoger beroep betoogt, komt erop neer dat een en ander moet leiden tot de gevolgtrekking dat de pachtkamer in eerste aanleg bij het bestreden vonnis het bewijs onjuist heeft gewaardeerd.
4.7 In dit verband moet het volgende worden vooropgesteld. In de vastleggingsprocedure was aan [appellant] het bewijs opgedragen van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat tussen hem en [X.] in 1996 een mondelinge pachtovereenkomst is tot stand gekomen. De bewijslevering had op dat bewijsthema betrekking en de getuigen zijn met het oog op dat thema ondervraagd. Tijdens de getuigenverhoren zijn het gebruik dat [X.] zelf van de grond maakte en het onderhoud van de grond aan de orde gekomen, maar gelet op bedoeld bewijsthema ligt het niet voor de hand dat door de pachtkamer en door de raadslieden van partijen aan de getuigen is gevraagd om in dat verband onderscheid te maken tussen 1999 en eerdere jaren en/of tussen enerzijds door [X.] persoonlijk verrichte werkzaamheden en bijvoorbeeld aan de loonwerker gegeven opdrachten en anderzijds door familieleden en kennissen van [X.] ten behoeve van hem verrichte werkzaamheden en namens hem gegeven opdrachten; uit de processen-verbaal van de verhoren blijkt ook niet dat dit aan de getuigen wel zou zijn gevraagd. Een en ander geldt mutatis mutandis evenzeer voor het in de vastleggingsprocedure door [geïntimeerden] verwoorde standpunt. Bij de beoordeling van het belang voor het onderhavige geschil van de in de vastleggingsprocedure afgelegde getuigenverklaringen en het door [geïntimeerden] in die procedure ingenomen standpunt, moet met een en ander rekening worden gehouden.
4.8 [appellant] heeft zich beroepen op de door [naam koper] in de vastleggingsprocedure afgelegde getuigenverklaring. Deze getuige heeft naar aanleiding van door [geïntimeerden] in die procedure overgelegde facturen uit de periode van februari 1996 tot augustus 1999 verklaard dat die facturen alle betrekking hebben op in opdracht van [X.] verrichte werkzaamheden en dat [X.] voor iedere opdracht apart opbelde. Ook heeft deze getuige verklaard over door [X.] aan [appellant] verkocht gras, hetgeen de jaren 1998 en 1999 zou betreffen, en over door [X.] “in het voorjaar” gegeven opdrachten tot bemesting. In verband met hetgeen in de vorige alinea is vooropgesteld, kan uit een en ander – anders dan waar [appellant] van uitgaat – niet worden afgeleid dat [X.] ook in 1999 nog persoonlijk met [naam koper] belde om opdrachten tot het verrichten van loonwerk te geven en/of dat [X.] in 1998 en 1999 in eigen persoon – dat wil zeggen zonder tussenkomst van een vertegenwoordiger – met [appellant] een koopovereenkomst met betrekking tot gras op stam heeft gesloten. Hier komt nog bij dat het bellen voor het geven van opdrachten en andere min of meer dagelijkse bezigheden, niet gelijk kan worden gesteld aan het (eenmalig) aangaan van een pachtovereenkomst. Uit de maatstaf van artikel 3:34 Burgerlijk Wetboek volgt immers dat het erop aankomt of sprake was van een stoornis die een redelijke waardering van de bij de onderhavige overeenkomst betrokken belangen belette.
4.9 [appellant] heeft zich voorts beroepen op de inhoud van de processtukken aan de zijde van [geïntimeerden] in de vastleggingsprocedure en met name op de inhoud van hun akte van 1 mei 2001 en hun conclusie na enquête. Uit die stukken wil [appellant], naar het hof begrijpt, afleiden dat [X.] tot en met 1999 persoonlijk vaak telefoneerde, de veearts inschakelde, veevoer en kunstmest kocht, kalveren en gras op stam verkocht en weidehuur ontving, en dat [X.] tot zeker tot eind 1999 zelf boerde en daartoe ook bekwaam was. Tegen de achtergrond van hetgeen onder 4.7 voorop is gesteld, kan een en ander uit bedoelde stukken echter geenszins worden afgeleid.
4.10 [appellant] ziet er bovendien aan voorbij dat [geïntimeerden] in de vastleggingsprocedure reeds bij conclusie van antwoord (onder 4) hebben aangevoerd dat [X.], vanwege zijn fysieke en vooral zijn psychische toestand, de laatste jaren voor zijn overlijden niet meer in staat was om zelf nog werkzaamheden te verrichten en om zijn belangen goed te behartigen en zij hebben zich daarbij toen reeds beroepen op onder meer de verklaring van [naam huisarts], huisarts van [X.], van 8 maart 2000, inhoudende dat [X.] de laatste jaren niet in staat was de draagwijdte van zijn handelen te overzien, welke verklaring toen ook door hen als productie 3 in het geding is gebracht. Bij genoemde conclusie (onder 14) hebben [geïntimeerden] voorts aangeboden om te bewijzen dat [X.] de laatste jaren van zijn leven door met name zijn psychische toestand niet meer in staat was om zijn eigen belangen goed te behartigen (onder 14) en hebben zij zich beroepen (onder 15-21) op vernietigbaarheid in verband met geestelijke stoornis respectievelijk misbruik van omstandigheden. In het vervolg van de vastleggingsprocedure zijn [geïntimeerden] op dit standpunt niet teruggekomen; bij conclusie van dupliek hebben zij dat standpunt integendeel op onderdelen nader uitgewerkt (onder 15-20). De suggestie van [appellant] als zouden [geïntimeerden] in de vastleggingsprocedure een standpunt hebben ingenomen dat met hun standpunt in de huidige procedure niet goed valt te verenigen, beschouwt het hof dan ook als onbegrijpelijk.
4.11 Waar [appellant] zich op het standpunt stelt dat de schriftelijke verklaring van [naam huisarts] buiten beschouwing behoort te blijven, omdat het geen getuigenverklaring in de zin der wet betreft, falen de grieven al evenzeer. Bedoelde verklaring heeft niet minder bewijskracht dan ander schriftelijk bewijs. Indien (de gemachtigde van) [appellant] in de gelegenheid had willen zijn om [naam huisarts] vragen te stellen, had hij in het kader van het voorlopig getuigenverhoor [naam huisarts] als getuige kunnen oproepen. Ook had hij in de onderhavige procedure een op het horen van [naam huisarts] gericht bewijsaanbod kunnen doen. Dat heeft [appellant] echter niet gedaan en ook de memorie van grieven bevat niet een (voldoende duidelijk) bewijsaanbod. Dat [naam huisarts] nimmer als getuige is gehoord, is derhalve het gevolg van het ontbreken van daarop gerichte initiatieven van [appellant] en levert geen schending op van het beginsel van hoor en wederhoor.
4.12 Evenals de pachtkamer in eerste aanleg leidt het hof uit met name de getuigenverklaringen van [getuige sub 1] en [getuige sub 2], die beiden als gezinsverzorgster bij de verzorging van [X.] betrokken zijn geweest, van [getuige sub 3], de administrateur van [X.], en van [getuige sub 4], die bij [X.] warme maaltijden bezorgde, af dat [X.] in de laatste jaren voor zijn overlijden geestelijk zodanig sterk achteruit was gegaan dat sprake is van een geestelijke stoornis in de zin van artikel 3:34 Burgerlijk Wetboek, welke stoornis een redelijke waardering van de bij de overeenkomst betrokken belangen belette en ook dat dit voor [appellant], die [X.] regelmatig bezocht, kenbaar moet zijn geweest, zodat hem geen beroep toekomt op een gerechtvaardigd vertrouwen als bedoeld in artikel 3:35 van hetzelfde wetboek. De omstandigheid dat de beide gezinsverzorgsters geen medische opleiding hebben genoten, doet aan de overtuigingskracht van hun verklaringen niet wezenlijk af. Door de genoemde getuigen worden onder meer diverse concrete voorvallen en situaties omschreven, waaruit het bewijs van de hiervoor bedoelde feiten kan worden afgeleid. Anders dan [appellant] suggereert volgt uit de getuigenverklaringen van de beide gezinsverzorgers niet dat zij nooit aanleiding hebben gezien om “met de huisarts of het maatschappelijk werk” contact op te nemen. Uit de verklaring van [naam huisarts] en uit de brief van Thuiszorg Centraal Twente van 14 januari 1998 (productie 3 bij inleidende dagvaarding) lijkt te volgen dat de huisarts en genoemde thuiszorginstelling ook daadwerkelijk van [X.]’ toestand op de hoogte waren. De omstandigheid dat [X.] niet onder toezicht was gesteld en dat ook niet blijkt dat daartoe pogingen zijn gedaan, kan al evenmin afdoen aan de geloofwaardigheid van de genoemde getuigenverklaringen.
4.13 Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1, 3, 4, 5 en 6 in het principaal beroep alle falen.
4.14 Grief 7 in het principaal beroep bouwt op de overige grieven voort en moet daarom in hun lot delen.
4.15 De voorwaarde waaronder het incidenteel beroep is ingesteld, is niet vervuld, zodat de grieven in dat beroep geen bespreking behoeven.
4.16 De slotsom is dat het bestreden vonnis behoort te worden bekrachtigd. Het hof zal [appellant] veroordelen in de kosten van het principaal beroep.
5 Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te Almelo, sector kanton, locatie Enschede, van 7 september 2004;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 1.341,— voor salaris procureur en op € 241,— voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Valk en Olthof en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ir. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 november 2005.