Inhoudsindicatie: Veroordeling (idem als in gelijktijdig bij het hof in twaalf andere vergelijkbare zaken gewezen arresten tegen verdachte) van een leverancier in koeriers- en expressdiensten terzake overtreding van art. 48 Douanewet. Uitleg bepalingen Communautair Douanewetboek (CDW) in relatie tot nationale wetgeving.
Parketnummer: 21-006859-04
Uitspraak d.d.: 20 december 2005
TEGENSPRAAK
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Arnhem van 29 november 2004 in de strafzaak tegen
DE BESLOTEN VENNOOTSCHAP [VERDACHTE],
gevestigd te [vestigingsplaats].
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 6 juli 2005, 6 december 2005 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw recht doen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting van het hof hebben de raadslieden aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn strafvervolging wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Die beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden, enerzijds omdat de beslissing tot vervolging van verdachte een lichtvaardige en willekeurige beslissing is geweest en anderzijds omdat er geen behoorlijke belangenafweging heeft plaatsgevonden.
Ter adstructie hiervan hebben de raadslieden allereerst aangevoerd dat de officier van justitie zijn vervolgingsbeslissing niet inhoudelijk motiveert, zodat verdachte niet weet en ook niet kan weten of en in hoeverre zij in de optiek van het openbaar ministerie aan haar zorgplicht voldoet. Daarbij komt dat geconstateerde onjuistheden soms wel en soms niet tot vervolging of transactie leiden, zodat sprake is van willekeur.
Voorts hebben de raadslieden ter adstructie van het verweer aangevoerd dat het openbaar ministerie niet optreedt op de voor verdachte minst bezwarende wijze, terwijl het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging eist dat de officier van justitie alle in aanmerking komende belangen, waaronder die van verdachte, meeweegt in zijn vervolgingsbeslissing. Nu dat niet is gebeurd en het fiscaal nadeel gering is, is er geen sprake van een redelijke en billijke belangenafweging.
Het hof overweegt in dit verband het volgende. Indien de officier van justitie naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek tot het oordeel komt dat vervolging moet plaatshebben, dan gaat hij daartoe zo spoedig mogelijk over. De beslissing of die ingezette vervolging in het licht van de in het geding zijnde belangen opportuun is, kent een belangrijke mate van beleidsvrijheid voor het openbaar ministerie, zodat het de strafrechter niet vrij staat daarop een verdergaande dan marginale toetsing, in de zin of een behoorlijk handelend officier van justitie tot een dergelijke beslissing kan komen, aan te leggen. Aan het verweer ligt kennelijk ten grondslag de opvatting dat de officier van justitie gehouden is jegens de justitiabele verantwoording voor die beslissing af te leggen door telkens een inhoudelijke motivering op zijn besluit te geven. Die opvatting vindt echter geen steun in het recht, zodat zij niet als juist kan worden aanvaard. De wet dwingt de officier van justitie slechts tot het op inhoudelijke gronden nemen van een beslissing, na afweging van alle in het geding zijnde belangen.
In het onderhavige geval moet in dat verband vastgesteld worden dat douaneambtenaren belast met controle op de juiste naleving van -onder meer- de Douanewet in meerdere gevallen onjuistheden hebben geconstateerd in verdachtes aangiften. Op die onjuistheden is verdachte aangesproken en in voorkomende gevallen is verdachte daarvoor ook beboet. Waar de aangiften van verdachte onjuistheden bleven bevatten, is het transactiebedrag verhoogd en heeft de officier van justitie tot strafvervolging besloten, nadat verdachte niet op het transactievoorstel was ingegaan. Het hof ziet niet in dat die gang van zaken als strijdig met het verbod van willekeur moet worden gekwalificeerd, nu verdachte het zelf in de hand had om aan de onjuistheden in de aangiften een einde te maken. Voor verdachte moet het ook duidelijk zijn geweest dat dit van haar verlangd werd. Daaraan doet niet af dat verdachte in andere voorkomende gevallen ondanks onjuiste aangiften niet werd vervolgd.
Het enkele gegeven dat de officier van justitie verdachtes economische motieven niet vooropgesteld heeft bij de hiervoor genoemde opportuniteitsafweging, dwingt evenmin tot een ander oordeel. Het moet er immers voor worden gehouden dat de beslissing om te dagvaarden het eindresultaat is van de afweging door de officier van justitie van alle betrokken belangen en dat in die belangenafweging verdachtes economische motieven kennelijk niet redengevend zijn geweest om van vervolging af te zien. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is evenmin afhankelijk van de hoogte van het fiscale nadeel dat door verdachtes handelen aan de staat zou zijn toegebracht.
Nu het hof ook overigens niet is gebleken van een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen wordt tekort gedaan aan diens recht op een eerlijk proces, moet het verweer verworpen worden.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 8 november 2003 te Duiven een ingevolge wettelijke bepalingen vereiste aangifte (te weten een aangifte als bedoeld in het Communautair Douanewetboek (verordening EU nr. 2913/92)) ten invoer in het vrije verkeer ten behoeve van [onderneming X] te [vestigingsplaats onderneming X], onjuist heeft gedaan of heeft laten doen, immers heeft zij, verdachte, of één van haar medewerkers in een aangifte ten invoer vermeld of doen vermelden: “delen voor gereedschapswerktuig”, terwijl deze goederen semafoons betroffen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Ter terechtzitting hebben de raadslieden van verdachte aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, omdat er geen sprake is geweest van een onjuiste aangifte. Ter adstructie hiervan hebben de raadslieden aangevoerd dat de procedure zoals omschreven in de Blauwdruk voor de internationale koeriersbedrijven de mogelijkheid biedt om eventuele onjuistheden in de voorafaangifte te herstellen, zodat de correcties die [verdachte] door middel van een aanvullende aangifte op de voorafaangifte aanbracht, met zich brengen dat de aangifte als geheel geen onjuistheid heeft bevat.
Het hof overweegt in dit verband het volgende. Verdachte verricht als douane-expediteur voor haar klanten diensten door zendingen op eigen naam en voor eigen rekening aan te geven bij de douane. Goederen verpakt in pakketten worden veelal als luchtvracht getransporteerd naar het grondgebied van de Europese Gemeenschappen, in het onderhavige geval vliegveld Luik in België. Vanaf dit vliegveld worden de goederen per vrachtauto vervoerd naar het distributiecentrum van verdachte te Duiven. Voordat de zending arriveert, informeert verdachte de douane langs elektronische weg over bijzonderheden van die zending, in de vorm van zogenoemde ‘pre-arrival informatie’. Die pre-arrival informatie wordt door middel van een geautomatiseerd systeem genaamd SAGITTA, ingesteld krachtens de Blauwdruk voor de internationale koeriersbedrijven (hierna: de Blauwdruk), kenbaar gemaakt aan de douane. De douane selecteert op grond van de pre-arrival informatie welke pakketten gecontroleerd zullen worden en geeft daarvan kennis aan verdachte. Verdachte zondert vervolgens de aangeduide pakketten af in verband met controle.
Verdachte heeft een niet gering belang om de zendingen met korte doorlooptijden van keten tot keten te brengen. Anderzijds heeft de douane belang bij het doen van een juiste aangifte. Teneinde hier een gulden middenweg te vinden, is in overleg tussen de douane en de koeriersbedrijven, waaronder verdachte, de Blauwdruk opgesteld. In onderdeel 1.1. van de Blauwdruk zijn de volgende doelen geformuleerd:
“De blauwdruk heeft als doel:
- het bereiken van uniformiteit in de afhandeling van koerierszendingen door de douane;
- recht doen aan het specifieke product van de koeriersbedrijven, te weten snelheid;
- optimaal gebruik van pre-arrival/pre-departure-informatie bij het douanetoezicht;
- efficiencyverbetering voor de douane en de koeriersbedrijven bij vervulling van de wettelijke verplichtingen;”
Het hof stelt vast dat de blauwdruk procedures beschrijft die in het licht van de wettelijke verplichtingen de hierboven genoemde doelen nastreven. Daarbij heeft als wettelijk kader te gelden de verplichtingen zoals voortvloeiend uit de Douanewet, alsmede uit Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: CDW) en Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: toepassingsverordening CDW).
Artikel 62 van het CDW luidt, voor zover van belang, als volgt:
“ 1. Schriftelijke aangiften moeten zijn gesteld op een formulier dat overeenkomt met het daartoe vastgestelde officiële model. Zij moeten zijn ondertekend en alle vermeldingen bevatten die nodig zijn voor de toepassing van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen worden aangegeven.
2. Bij de aangifte moeten alle bescheiden worden gevoegd die moeten worden overgelegd om de toepassing mogelijk te maken van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven.”
Artikel 65 van het CDW luidt, voor zover van belang, als volgt:
“ Aan de aangever wordt, op zijn verzoek, toegestaan een of meer van de vermeldingen in de aangifte te wijzigen nadat deze door de douaneautoriteiten is aanvaard. De wijziging mag niet tot gevolg hebben dat de aangifte betrekking heeft op andere goederen dan die waarop zij oorspronkelijk betrekking had.
Er wordt evenwel geen wijziging meer toegestaan wanneer het verzoek daartoe wordt gedaan nadat de douaneautoriteiten:
a) hetzij de aangever in kennis hebben gesteld van hun voornemen de goederen aan een onderzoek te onderwerpen;
b) hetzij hebben geconstateerd dat de betrokken vermeldingen onjuist zijn;
c) hetzij de goederen hebben vrijgegeven.”
Artikel 76 van het CDW luidt, voor zover van belang, als volgt:
“ 1. Ten einde, met inachtneming van de regelmatigheid van de verrichtingen, het vervullen van de formaliteiten en de procedures zoveel mogelijk te versoepelen, staan de douaneautoriteiten onder de volgens de procedure van het Comité vastgestelde voorwaarden toe dat:
a) de in artikel 62 bedoelde aangifte bepaalde van de in lid 1 van dat artikel bedoelde vermeldingen niet bevat of dat bepaalde van de in lid 2 van genoemd artikel bedoelde documenten niet bij deze aangifte worden gevoegd;
b) in plaats van de in artikel 62 bedoelde aangifte een handels- of administratief document wordt overgelegd, vergezeld van een verzoek tot plaatsing van de goederen onder de betrokken douaneregeling;
c) de aangifte van de goederen voor de betrokken regeling door inschrijving van de goederen in de administratie geschiedt; in dat geval kunnen de douaneautoriteiten de aangever ontheffen van de verplichting de goederen bij de douane aan te brengen.
De vereenvoudigde aangifte, het handels- of administratief bescheid en de inschrijving in de administratie dienen ten minste de voor de identificatie van de goederen noodzakelijke gegevens te bevatten. Bij de inschrijving in de administratie dient tevens te worden vermeld de datum waarop deze plaatsvindt.
2. Behalve in de volgens de procedure van het Comité vast te stellen gevallen, dient de aangever een aanvullende aangifte in te dienen, die een algemeen, periodiek of samenvattend karakter kan hebben.
3. De aanvullende aangiften worden geacht samen met de in lid 1, onder a), b) of c), bedoelde vereenvoudigde aangiften één enkele en ondeelbare akte te vormen, die geldig is vanaf de datum van aanvaarding van de vereenvoudigde aangiften; in de in lid 1, onder c), bedoelde gevallen heeft inschrijving in de administratie dezelfde juridische waarde als de aanvaarding van de in artikel 62 bedoelde aangifte.
4. Bijzondere vereenvoudigde procedures voor de regeling communautair douanevervoer worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité.”
Gelet op het hiervoor omschreven wettelijk kader moet ervan worden uitgegaan dat op het moment dat het goed het grondgebied van de Europese Gemeenschappen binnenkomt, op grond van het CDW de verplichting ontstaat om dat goed aan te brengen bij de douane. Ingevolge het bepaalde in artikel 38 juncto artikel 40 van het CDW moet onder het moment van aanbrengen worden verstaan het moment waarop het goed feitelijk aankomt op de controleplaats, zijnde in het onderhavige geval het moment waarop de vrachtauto met goederen het distributiecentrum van verdachte te Duiven binnenkomt.
Voorafgaande aan het aanbrengen is bij verdachte reeds zogenoemde pre-arrival informatie binnengekomen. Die informatie wordt op het moment van verzending ingevoerd in een geautomatiseerd systeem, door de verzender van het goed aan verdachte gezonden en door verdachte vervolgens doorgezonden naar de douane. Deze informatie, omschreven als “voorafaangifte”, strekt onder meer tot aankondiging van het tijdstip van aanbrengen van een goed en op basis hiervan maakt de douane een selectie van de bij het aanbrengen te controleren goederen. Deze informatie of voorafaangifte gaat op het moment van aanbrengen per fictie over in de vereenvoudigde aangifte als bedoeld in artikel 76 van het CDW.
Aan het verweer ligt ten grondslag de opvatting dat gegevens die in de vereenvoudigde aangifte niet zijn vermeld of daarin geheel of gedeeltelijk onjuist of onvolledig zijn vermeld, kunnen worden vervangen door aanvullende informatie door middel van een aanvullende aangifte die eerst na -en op basis van de bevindingen van de douane bij- de verificatie door de douane wordt opgesteld en ingediend. Die opvatting vindt geen steun in het recht. De aanvulling van de aangifte, zoals neergelegd in artikel 76, tweede lid van het CDW, heeft immers betrekking op de aanvulling van de voor het compleet maken van de aangifte noodzakelijke bescheiden en niet -in tegenstelling tot hetgeen namens verdachte is aangevoerd- op het aanbrengen van wezenlijke correcties in de eerder gedane aangifte, te weten de vereenvoudigde aangifte. Die gang van zaken is immers niet te beschouwen als een aanvulling, maar als een op grond van artikel 65 CDW gedane correctie waarbij het hof overigens opmerkt dat een dergelijke correctie niet is toegestaan als -zoals in het onderhavige geval- een controle reeds is aangekondigd dan wel geconstateerd is dat de vermeldingen in de aangifte onjuist zijn.
Artikel 48 van de Douanewet stelt strafbaar het onjuist of onvolledig doen van ingevolge wettelijke bepalingen vereiste aangifte. Onder ‘aangifte’ in de zin van die wetsbepaling valt, gelet op het hiervoor overwogene, de vereenvoudigde aangifte als bedoeld in artikel 76 van het CDW. Of na het doen van de vereenvoudigde aangifte namens verdachte kenbaar wordt gemaakt -al dan niet op basis van een door verdachte ingestelde controle voorafgaande aan de verificatie door de douane en voor zover verdachte daartoe al in de gelegenheid is- dat fouten zijn geconstateerd, is in dat geheel irrelevant. Op dat moment is immers als sprake van een aangifte in de zin van de wet.
Het voorgaande leidt tot verwerping van het verweer.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 48, eerste lid onder a van de Douanewet.
Strafbaarheid van verdachte
Ter terechtzitting hebben de raadslieden van verdachte aangevoerd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld. Die afwezigheid van alle schuld bestaat hierin dat verdachte, door te handelden in overeenstemming met de Blauwdruk voor de internationale koeriersbedrijven, de redelijkerwijs van haar te vergen zorg betracht.
Het hof overweegt in dit verband het volgende. Zoals hiervoor onder het kopje ‘bewezenverklaring’ is overwogen, is in onderdeel 1.1. van de Blauwdruk een viertal doelen geformuleerd. Die doelen zijn niet alle gelijktijdig ten volle te realiseren, maar vormen in combinatie een evenwicht dat voor de bij de Blauwdruk betrokken partijen werkbaar is.
De Blauwdruk heeft echter niet tot doel een referentiekader voor verdachte te scheppen waarin elk handelen of nalaten van haar zonder gevolg is, zolang de afgesproken procedure maar wordt gevolgd. Vooropgesteld moet worden dat het ingevolge wettelijk voorschrift doen van een juiste en volledige aangifte uitsluitend de zorgplicht van verdachte is, zodat het enkel volgen van de Blauwdruk verdachte niet ontheft van haar eigen verplichting aangifte naar juistheid en volledigheid te doen.
In dat verband is van belang dat verdachtes bedrijfsproces zodanig is ingericht, dat door aanbieders elders ter wereld aan verdachte verstrekte informatie in feite zonder nader onderzoek tot grondslag voor de vereenvoudigde aangifte wordt genomen. Daarnaast worden door verdachte evenmin aanwijzingen verstrekt aan andere ondernemingen behorend tot hetzelfde concern als verdachte of algemene voorwaarden geformuleerd jegens derden die gericht zijn op controle van de juistheid van de door de aanbieder opgegeven inhoud van het aangeboden goed, ter plaatse van de aanbieding. Door het nalaten van relevante aansturing op controle op de plaats van verzending neemt verdachte het risico op de koop toe dat het aangeboden goed bij verificatie door de douane een andere inhoud blijkt te bevatten dan bij aangifte is opgegeven. Dat risico komt voor rekening van verdachte.
Het voorgaande leidt ertoe dat verdachte geenszins de redelijkerwijs van haar te vergen zorg heeft betracht bij het doen van aangifte. Het verweer moet dan ook verworpen worden.
Verdachte is strafbaar, nu ook overigens niet is gebleken van een omstandigheid die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op het maatschappelijk functioneren van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het belang van de Staat bij een effectieve controle omtrent de juistheid van verstrekte inlichtingen, op grond waarvan een aangifte tot stand komt en afdracht is verschuldigd, is in belangrijke mate afhankelijk van de bereidheid van de tot aangifte verplichte (rechts-)personen om juiste gegevens te verstrekken. In het onderhavige geval heeft verdachte onjuiste gegevens verstrekt en in zoverre dient daarop sanctionering te volgen.
Om te voorkomen dat economische motieven er in de toekomst aan in de weg staan dat aangifte wordt gedaan op basis van juiste gegevens en ter onderstreping van het belang van een waarheidsgetrouwe aangifte, zal het hof na te melden geldboete opleggen. Die straf is passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 63 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 48 van de Douanewet.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 453,00 (vierhonderddrieënvijftig euro).
Aldus gewezen door
mr R.C. van Houten, voorzitter,
mr C.G. Nunnikhoven en mr A.M. van Amsterdam, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr H.G. Kuipers, griffier,
en op 20 december 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr A.M. van Amsterdam is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.