ECLI:NL:GHARN:2005:AU8384

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
20 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
21-006862-04
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. van Houten
  • C.G. Nunnikhoven
  • A.M. van Amsterdam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van leverancier in koeriers- en expressdiensten wegens overtreding van de Douanewet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 20 december 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank te Arnhem. De verdachte, een leverancier in koeriers- en expressdiensten, was in eerste aanleg veroordeeld voor een overtreding van artikel 48 van de Douanewet. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zittingen op 6 juli 2005 en 6 december 2005 heeft het hof het onderzoek heropend en de argumenten van zowel de advocaat-generaal als de verdediging gehoord.

Het hof heeft vastgesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden in zijn vervolging, omdat de beginselen van een behoorlijke procesorde geschonden zijn. De verdediging voerde aan dat de vervolging lichtvaardig en willekeurig was, en dat er geen behoorlijke belangenafweging had plaatsgevonden. Het hof overwoog dat de officier van justitie beleidsvrijheid heeft bij het nemen van vervolgingsbeslissingen, en dat deze beslissingen niet verdergaand dan marginaal getoetst kunnen worden door de strafrechter.

Na het onderzoek heeft het hof geconcludeerd dat de verdachte niet schuldig was aan de tenlastegelegde feiten. De aard van de zending was niet gekwalificeerd als een A-, B-, of C-zending volgens de relevante douanewetgeving, maar als een D-zending. Dit betekende dat de vereenvoudigde aangifte niet van toepassing was en dat er geen onjuistheid of onvolledigheid in de aangifte was. Het hof heeft daarom het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte vrijgesproken van alle beschuldigingen.

Uitspraak

Inhoudsindicatie: Vrijspraak (idem als in gelijktijdig bij het hof in één andere vergelijkbare zaak gewezen arrest tegen verdachte) van een leverancier in koeriers- en expressdiensten terzake overtreding van art. 48 Douanewet. Uitleg bepalingen Communautair Douanewetboek (CDW) in relatie tot nationale wetgeving.
Parketnummer: 21-006862-04
Uitspraak d.d.: 20 december 2005
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Arnhem van 29 november 2004 in de strafzaak tegen
DE BESLOTEN VENNOOTSCHAP [VERDACHTE]
gevestigd te [vestigingsplaats].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 6 juli 2005, 6 december 2005 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen omdat het zich met de inhoud daarvan niet kan verenigen. Het hof zal daarom opnieuw recht doen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting van het hof hebben de raadslieden aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn strafvervolging wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Die beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden, enerzijds omdat de beslissing tot vervolging van verdachte een lichtvaardige en willekeurige beslissing is geweest en anderzijds omdat er geen behoorlijke belangenafweging heeft plaatsgevonden.
Ter adstructie hiervan hebben de raadslieden allereerst aangevoerd dat de officier van justitie zijn vervolgingsbeslissing niet inhoudelijk motiveert, zodat verdachte niet weet en ook niet kan weten of en in hoeverre zij in de optiek van het openbaar ministerie aan haar zorgplicht voldoet. Daarbij komt dat geconstateerde onjuistheden soms wel en soms niet tot vervolging of transactie leiden, zodat sprake is van willekeur.
Voorts hebben de raadslieden ter adstructie van het verweer aangevoerd dat het openbaar ministerie niet optreedt op de voor verdachte minst bezwarende wijze, terwijl het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging eist dat de officier van justitie alle in aanmerking komende belangen, waaronder die van verdachte, meeweegt in zijn vervolgingsbeslissing. Nu dat niet is gebeurd en het fiscaal nadeel gering is, is er geen sprake van een redelijke en billijke belangenafweging.
Het hof overweegt in dit verband het volgende. Indien de officier van justitie naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek tot het oordeel komt dat vervolging moet plaatshebben, dan gaat hij daartoe zo spoedig mogelijk over. De beslissing of die ingezette vervolging in het licht van de in het geding zijnde belangen opportuun is, kent een belangrijke mate van beleidsvrijheid voor het openbaar ministerie, zodat het de strafrechter niet vrij staat daarop een verdergaande dan marginale toetsing, in de zin of een behoorlijk handelend officier van justitie tot een dergelijke beslissing kan komen, aan te leggen. Aan het verweer ligt kennelijk ten grondslag de opvatting dat de officier van justitie gehouden is jegens de justitiabele verantwoording voor die beslissing af te leggen door telkens een inhoudelijke motivering op zijn besluit te geven. Die opvatting vindt echter geen steun in het recht, zodat zij niet als juist kan worden aanvaard. De wet dwingt de officier van justitie slechts tot het op inhoudelijke gronden nemen van een beslissing, na afweging van alle in het geding zijnde belangen.
In het onderhavige geval moet in dat verband vastgesteld worden dat douaneambtenaren belast met controle op de juiste naleving van -onder meer- de Douanewet in meerdere gevallen onjuistheden hebben geconstateerd in verdachtes aangiften. Op die onjuistheden is verdachte aangesproken en in voorkomende gevallen is verdachte daarvoor ook beboet. Waar de aangiften van verdachte onjuistheden bleven bevatten, is het transactiebedrag verhoogd en heeft de officier van justitie tot strafvervolging besloten, nadat verdachte niet op het transactievoorstel was ingegaan. Het hof ziet niet in dat die gang van zaken als strijdig met het verbod van willekeur moet worden gekwalificeerd, nu verdachte het zelf in de hand had om aan de onjuistheden in de aangiften een einde te maken. Voor verdachte moet het ook duidelijk zijn geweest dat dit van haar verlangd werd. Daaraan doet niet af dat verdachte in andere voorkomende gevallen ondanks onjuiste aangiften niet werd vervolgd.
Het enkele gegeven dat de officier van justitie verdachtes economische motieven niet vooropgesteld heeft bij de hiervoor genoemde opportuniteitsafweging, dwingt evenmin tot een ander oordeel. Het moet er immers voor worden gehouden dat de beslissing om te dagvaarden het eindresultaat is van de afweging door de officier van justitie van alle betrokken belangen en dat in die belangenafweging verdachtes economische motieven kennelijk niet redengevend zijn geweest om van vervolging af te zien. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is evenmin afhankelijk van de hoogte van het fiscale nadeel dat door verdachtes handelen aan de staat zou zijn toegebracht.
Nu het hof ook overigens niet is gebleken van een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen wordt tekort gedaan aan diens recht op een eerlijk proces, moet het verweer verworpen worden.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Daarbij moet vastgesteld worden dat de aard van de zending in het onderhavige geval niet is gekwalificeerd als een A-, B-, of C-zending in de zin van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: CDW) en Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: toepassingsverordening CDW), maar als een D-zending.
De status als D-zending houdt in dat de vereenvoudigde aangifte zoals bedoeld in artikel 76, derde lid van het CDW, niet van toepassing is, zodat de pre-arrival informatie die door verdachte wordt verzonden ook niet heeft te gelden als grondslag voor de aangifte. Er is derhalve geen aangifte gedaan die een onjuistheid of onvolledigheid bevat, zodat verdachte van het haar tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr R.C. van Houten, voorzitter,
mr C.G. Nunnikhoven en mr A.M. van Amsterdam, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr H.G. Kuipers, griffier,
en op 20 december 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr A.M. van Amsterdam is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.