ECLI:NL:GHARN:2005:AU8800

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
12 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
21-000646-05
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. van Houten
  • C.G. Nunnikhoven
  • H.W. Koksma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbranding van snoeihout en de rechtsgeldigheid van een ontheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 12 december 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Zutphen. De verdachte, geboren op 12 oktober 1957 en woonachtig in Almen, werd beschuldigd van het verbranden van snoeihout zonder de vereiste ontheffing. Op 16 april 2004 constateerden verbalisanten dat de verdachte braamstruiken en houten afrasteringspalen aan het verbranden was. Bij navraag bleek dat er geen ontheffing was verleend. De verdachte vroeg later op diezelfde dag een ontheffing aan, die hem om 16.00 uur werd verleend, maar het hof oordeelde dat deze ontheffing geen terugwerkende kracht had. Het hof stelde vast dat de houten afrasteringspalen niet onder het begrip 'snoeihout' vielen, waardoor de verdachte niet gerechtigd was om deze te verbranden.

Het hof verwierp het verweer van de verdachte dat de ontheffing hem toestond om de gehele dag snoeihout te verbranden, omdat het besluit pas na de constatering van de overtreding bekend was gemaakt. De verdachte werd uiteindelijk schuldig bevonden aan de overtreding van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan. Het hof oordeelde dat de verdachte strafbaar was, aangezien er geen omstandigheden waren die zijn strafbaarheid uitsloten.

De beslissing van het hof was om het vonnis van de eerste aanleg te vernietigen en opnieuw recht te doen. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 110, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis van twee dagen bij gebreke van betaling. De geldboete werd niet ten uitvoegelegd, tenzij de verdachte zich binnen een proeftijd van twee jaar opnieuw schuldig maakte aan een strafbaar feit.

Uitspraak

Parketnummer: 21-000646-05
Uitspraak d.d.: 12 december 2005
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Arnhem
economische kamer
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Zutphen van 7 februari 2005 in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op 12 oktober 1957,
wonende te Almen, [straatnaam].
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 28 november 2005 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III)
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat hij op 16 april 2004 te 16.00 uur een ontheffing heeft gekregen van de burgemeester en wethouders van de gemeente Gorssel voor het verbranden van snoeihout en dat aan deze ontheffing terugwerkende kracht toekwam, zodat hij die gehele dag snoeihout mocht verbranden. Door verdachte is tevens aangevoerd dat de afrasteringspalen onder de aan hem verleende ontheffing vallen, nu deze palen ook als snoeihout dienen te worden aangemerkt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Blijkens het proces-verbaal, genummerd PL0633/04-202377, gedateerd 6 mei 2004 en opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] werd op 16 april 2004 omstreeks 13.30 uur door verbalisanten geconstateerd dat braamstruiken en houten afrasteringspalen door verdachte werden verbrand. Ten tijde van de constatering is door verbalisanten bij het bevoegd gezag geïnformeerd of hiervoor aan verdachte een ontheffing was verleend. Dit bleek niet het geval te zijn. Verdachte heeft op 16 april 2004 te 15.30 uur telefonisch een ontheffing aangevraagd bij de gemeente Gorssel. Op 16 april 2004 te 16.00 uur is door de gemeente Gorssel aan verdachte een schriftelijke ontheffing verleend voor het verbranden van snoeihout. Deze ontheffing betreft een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ingevolge artikel 3:40 Awb treedt een dergelijk besluit in werking op het moment dat het bekend wordt gemaakt. Nu verdachte pas nadat het tenlastegelegde feit door verbalisanten was geconstateerd een procedure tot het aanvragen van een dergelijke ontheffing heeft ingesteld en het besluit tot verlening van de ontheffing aan verdachte vervolgens een half uur na de aanvraag is bekendgemaakt, is het hof van oordeel dat voor de beoordeling van het strafbare karakter van de tenlastegelegde gedraging aan het besluit van de gemeente Gorssel geen terugwerkende kracht toekomt. Hierbij wordt aangetekend dat de houten afrasteringspalen, die ten tijde van de verbranding als zodanig in gebruik waren, niet onder het begrip “snoeihout” vallen, zodat daarvoor géén ontheffing is verleend. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Het bewezene levert op het misdrijf
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging, anders dan de advocaat-generaal, in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a (oud), 2 (oud) en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten en artikel 10.2 van de Wet milieubeheer.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 110,-- (honderdtien euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 2 (twee) dagen hechtenis.
Beveelt, dat de geldboete niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr R.C. van Houten, voorzitter,
mrs C.G. Nunnikhoven en H.W. Koksma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van S.E.C. Debets, griffier,
en op 12 december 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.