Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
1. De terbeschikkinggestelde heeft op 2 november 2004 beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank van 22 oktober 2004 tot verlenging van de maatregel. Op 20 januari 2005 zijn de stukken bij de griffie van het hof ingekomen. De zaak is na overleg met de raadslieden gepland voor de zitting van het hof van 25 april 2005. Bij brief van 8 maart 2005 is door de verdediging verzocht de deskundigen De Jong en De Ruiter te horen. Op een termijn van 17 dagen bleken beide deskundigen niet beschikbaar en aangezien de verdediging persisteerde in het verzoek tot horen van de deskundigen is toen de zaak niet op 25 april 2005 behandeld, maar is er in overleg met de raadslieden een nieuwe datum voor de behandeling te weten 4 juli 2005 gepland. Op 4 juli 2005 heeft de terbeschikkinggestelde kenbaar gemaakt dat hij bezwaar had tegen de aanwezigheid van het lid Raes in de kamer, omdat deze deskundige bij de aanvang van de terbeschikkingstelling betrokken is geweest bij de selectie van de terbeschikkinggestelde voor een van de justitiële inrichtingen. Om elke schijn van partijdigheid te voorkomen is de behandeling van de zaak op 4 juli 2005 aangehouden teneinde in een andere samenstelling te worden behandeld. Vervolgens is voor de behandeling van de zaak 1 september 2005 gereserveerd. Over een nieuwe zittingsdatum heeft de griffie van het hof opnieuw contact gehad met de raadslieden. In een elektronisch bericht van 5 juli 2005 te 9.11 uur heeft de raadsman Hamer aan het hof bericht op 1 september 2005 niet beschikbaar te zijn in verband met een vakantie tussen 26 augustus en 6 september 2005 op Cyprus. De zaak is toen doorgepland naar 24 oktober 2005. Vervolgens heeft nog enige briefwisseling plaatsgevonden met de raadslieden en heeft mr. Hamer op 18 juli 2005 aan het hof bericht dat zowel hijzelf als zijn collega De Goeij op 1 september 2005 beschikbaar zijn. Omdat inmiddels tevens was gebleken dat de te horen deskundigen op 1 september 2005 niet beschikbaar waren, is de raadslieden bericht dat de zaak op 1 september 2005 niet inhoudelijk zou worden behandeld. Op 1 september 2005 zijn de raadslieden niet verschenen, hebben de raadslieden niet te kennen gegeven dat zij over bepaalde verzoeken op 1 september 2005 het woord wensten te voeren en is de zaak aangehouden tot 24 oktober 2005. De zaak is op 24 oktober 2005 inhoudelijk behandeld.
Het hof constateert dat het geruime tijd heeft geduurd alvorens tot een inhoudelijke behandeling van de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling kon worden overgegaan. Dit tijdsverloop laat zich verklaren uit het overleg dat met de raadslieden is gevoerd over hun beschikbaarheid, het verzoek van de verdediging om getuige-deskundigen door het hof te doen horen, de beschikbaarheid van deze deskundigen en het verzoek om de zaak in een andere samenstelling van het hof dan aanwezig was op 4 juli 2005 af te doen. Voorts is daarbij van belang dat de planning van zaken in het algemeen plaatsvindt op een termijn van ongeveer zes tot acht weken en er binnen die termijn doorgaans geen ruimte meer is op de geappointeerde zittingen dan reeds zijn gepland met andere zaken. De planning van de zaak is nog enigszins bemoeilijkt door de omstandigheid dat het hof bij de samenstelling van het hof rekening heeft gehouden met de wensen van de terbeschikkinggestelde inzake die samenstelling en acht leden van het hof door de terbeschikkinggestelde zijn aangemerkt als onvoldoende onbevooroordeeld.
Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling in hoger beroep niet ‘speedily’, als bedoeld in artikel 5 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zou hebben plaatsgevonden overweegt het hof nog als volgt. Zowel artikel 509x, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering als artikel 5, vierde lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden stelt eisen aan de voortgang van de behandeling door de rechter van een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling. Er dient door het hof zo spoedig mogelijk respectievelijk spoedig (de Engelse tekst bezigt het woord "speedily") te worden beslist. Waar in beginsel de terbeschikkingstelling expireert op een ruimschoots tevoren bekende datum heeft zowel de rechtbank als het gerechtshof een verdragsrechtelijke verplichting om tot een zo spoedig mogelijke behandeling van de vordering tot verlenging over te gaan. De genoemde inspanningsverplichting dwingt tot een grotere spoed dan waarvan in de onderhavige zaak is gebleken. Het beroep is bijna twaalf maanden na het instellen van het hoger beroep behandeld. Het hof is derhalve van oordeel dat in casu van een spoedige behandeling van het beroep in de zin van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geen sprake is geweest. In de voorliggende zaak oordeelt het hof dat, gelet op het verloop van de procedure als hierboven geschetst, de beslissing om een verdragsrechtelijke schending aan te nemen op zichzelf voldoende bevrediging van het geschonden rechtsgevoel inhoudt.
Het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling. Het verzoek onmiddellijke invrijheidstelling wordt afgewezen. Reeds gelet hierop ziet het hof geen aanleiding nader te oordelen over het verzoek tot schadevergoeding en wijst het hof dat verzoek af.
2. In het kader van de behandeling van een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling is er geen ruimte om ten gronde formele of materiële gebreken die zouden kleven aan de oplegging van de terbeschikkingstelling of aan eerdere verlengingen te beoordelen. Over deze vermeende gebreken is vrijwel steeds eerder beslist door een rechter. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat thans slechts aan de orde is of er gronden zijn om de vordering tot verlenging toe te wijzen.
3. Het verlengingsadvies van de inrichting van 26 juli 2004 voldoet aan de wettelijke eisen en is nog aangevuld met de zogenaamde wettelijke aantekeningen omtrent de terbeschikkinggestelde, alsmede een brief van 8 april 2005. Het advies is naar het hof ook ambtshalve bekend is opgemaakt door het hoofd van de inrichting en voorts door een psychiater en het hoofd behandeling. De wet stelt geen termijn aan de actualiteit van het advies. Bovendien beschikt het hof tevens over adviezen van de externe deskundigen De Jong van 16 november 2003 en De Ruiter van 1 september 2004 aangevuld in een brief van 5 oktober 2004. Tijdens de behandeling van de vordering tot verlenging op 24 oktober 2005 zijn beide deskundigen gehoord. Anders dan gesteld blijkt uit de rapportage en het advies van de kliniek voldoende dat de geestelijke gesteldheid van de terbeschikkinggestelde is onderzocht. Er wordt onder meer melding gemaakt van een risicotaxatie die is uitgevoerd. In het advies wordt vermeld dat het advies ook met de terbeschikkinggestelde is besproken. Het is het hof duidelijk dat onderzoek van de betrokkene door deskundigen die enige binding met justitie hebben niet eenvoudig is, gelet op zijn weigerachtige houding, zoals deze onder meer ook naar voren komt uit de rapportages van de zenuwarts Dam en de psychiater Van Panhuis. Gelet op het voorgaande acht het hof de rapportage van de kliniek voldoende om tot een afgewogen oordeel te komen. Daarbij heeft het hof in het oordeel betrokken dat er tevens andere, zij het oude rapportage in het dossier aanwezig is.