ECLI:NL:GHARN:2005:AV1427

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
13 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2004/277
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Fokker
  • Knottnerus
  • Groefsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over beëindiging arbeidsovereenkomst en concurrentiebeding in de Separation Agreement

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en de vennootschap Invacare Deutschland GmbH, handelend onder de naam Invacare Nederland, over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de toepassing van een concurrentiebeding. De zaak is in hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem, na eerdere vonnissen van de kantonrechter in Arnhem. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.W.M. Pothof, heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat de arbeidsovereenkomst voortduurt en betaling van achterstallig loon. Invacare, vertegenwoordigd door mr. M.P. Huizingh, heeft in reconventie verzocht om betaling wegens schending van het concurrentiebeding. Het hof heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is voortgeduurd tot 1 september 2004 en dat Invacare geen rechten kan ontlenen aan de Separation Agreement, omdat zij daar geen partij in is. Het hof heeft de vorderingen van [appellant] toegewezen, inclusief de betaling van loon over de periode van 15 maart 2002 tot 1 september 2004, vermeerderd met wettelijke verhogingen en rente. De vordering van Invacare in reconventie is deels afgewezen, en het hof heeft de kosten van de procedure aan Invacare opgelegd.

Uitspraak

13 december 2005
vijfde civiele kamer
rolnummer 2004/277
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appèl,
geïntimeerde in het incidenteel appèl,
procureur: mr J.M. Bosnak,
tegen:
de vennootschap naar Duits recht Gesellschaft mit beschränkter Haftung
Invacare Deutschland GmbH, handelend onder de naam
Invacare Nederland,
gevestigd te Bad Oeynhausen, Bondsrepubliek Duitsland,
geïntimeerde in het principaal appèl,
appellante in het incidenteel appèl,
procureur: mr F.P. Lomans.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de vonnissen van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen) van 12 november 2003 en 14 januari 2004 gewezen tussen appellant in het principaal appèl tevens geïntimeerde in het incidenteel appèl (verder te noemen: [appellant]) als eisende partij in conventie tevens verwerende partij in reconventie enerzijds en geïntimeerde in het principaal appèl tevens appellante in het incidenteel appèl (verder te noemen: Invacare) als gedaagde partij in conventie tevens eisende partij in reconventie anderzijds. Van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 15 maart 2004 Invacare aangezegd van voornoemd vonnis van 14 januari 2004 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Invacare voor dit hof. Hij heeft daarbij geconcludeerd dat het hof dat vonnis zal vernietigen en opnieuw recht doende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [appellant] zoals ingesteld bij zijn inleidende dagvaarding zal toewijzen en Invacare zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en twee producties in het geding gebracht. Hij heeft daarbij volhard bij de in het appèlexploot neergelegde vorderingen.
2.3 Bij memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appèl heeft Invacare de grieven van [appellant] bestreden, heeft zij drie producties in het geding gebracht, heeft zij twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en bewijs aangeboden in het principaal appèl en het incidenteel appèl en heeft zij geconcludeerd:
in het principaal appèl
dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, 1) het hoger beroep van [appellant] zal verwerpen en het bestreden vonnis - zonodig onder ambtshalve aanvulling van de gronden en voorzover niet bestreden in de door Invacare aangevoerde incidentele grieven - zal bekrachtigen en 2) [appellant] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep;
in het incidenteel appèl:
dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, 1) het bestreden vonnis alleen ten aanzien van de door Invacare ingestelde reconventionele vordering – op de in de memorie in punt (het hof leest:) 93 genoemde wijze - zal vernietigen, althans zal aanvullen, 2) [appellant] zal veroordelen in de kosten van de reconventie in eerste aanleg en 3) [appellant] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Bij memorie van antwoord in incidenteel appèl heeft [appellant] de grieven van Invacare bestreden, vijf producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof Invacare in haar beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar dat beroep als ongegrond zal ontzeggen, met vernietiging van het bestreden vonnis zoals door [appellant] is verzocht, zonodig met verbetering en/of aanvulling van gronden en met veroordeling van Invacare in de kosten van beide instanties.
2.5 Ter zitting van 21 oktober 2005 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr J.W.M. Pothof, advocaat te Utrecht en Invacare door mr M.P. Huizingh, advocaat te Enschede, beiden aan de hand van een pleitnota.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken, behoudens de pleitnota’s in hoger beroep (afschriften van deze pleitnota’s zijn wel in het hofdossier aanwezig), voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. Daarop heeft het hof arrest bepaald op heden.
3 De vaststaande feiten
3.1 De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 feiten vastgesteld. Hoewel tegen de in het midden van bladzijde 2 van dat vonnis voorkomende passage “Daartoe en in verband daarmee is tussen partijen een overeenkomst gesloten, neergelegd in een zogenaamde Separation Agreement” geen expliciete grieven zijn gericht, volgt uit de (ook door de kantonrechter weergegeven) standpunten van partijen dat deze passage dient te worden gelezen zonder de woorden “tussen partijen”, dus als “Daartoe en in verband daarmee is een overeenkomst gesloten, neergelegd in een zogenaamde Separation Agreement”. Nu overigens geen grieven tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn aangevoerd, zal het hof met inachtneming van de hiervoor genoemde wijziging ook van die feiten uitgaan.
3.2 Op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken, kan hieraan het volgende vaststaande feit worden toegevoegd.
3.3 De kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen) heeft bij beschikking van 31 augustus 2004 de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst, indien deze nog bestaat, ontbonden met ingang van 1 september 2004.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [appellant] vordert in eerste aanleg in conventie een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen onverkort voortduurt en vordert dat Invacare wordt veroordeeld tot betaling aan hem van salaris vanaf 15 maart 2002 tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst, vermeerderd met de wettelijke verhoging ad 50%, althans op een bedrag dat het hof juist acht, en met wettelijke rente vanaf 1 april 2002, alsmede van de buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van Invacare in de kosten van het geding. Invacare verweert zich daartegen en vordert in reconventie primair veroordeling van [appellant] tot betaling aan haar - wegens schending van een concurrentiebeding - van het laatst door haar aan [appellant] uitgekeerde brutosalaris inclusief de in die periode uitgekeerde bonussen, subsidiair van al hetgeen [appellant] heeft ontvangen uit hoofde van de Separation Agreement - wegens schending van het daarin opgenomen concurrentiebeding -, vermeerderd met wettelijke rente alsmede van € 25.000,-- - wegens schade geleden door het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van CASAcare -, primair en subsidiair met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding. [appellant] verweert zich daartegen.
4.2 De kantonrechter heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in conventie de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten en in reconventie de vordering deels toegewezen, in die zin dat [appellant] is veroordeeld tot betaling aan Invacare van € 10.000,-- wegens schending van het concurrentiebeding uit de arbeidsovereenkomst, de proceskosten zijn gecompenseerd en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
In het principaal appèl
4.3 De grieven 1 tot en met 5 van [appellant] hebben betrekking op het in conventie gewezen vonnis.
4.4 De grieven 1 tot en met 4 leggen ter beoordeling aan het hof de vraag voor of met het sluiten van de Separation Agreement met wederzijds goedvinden een einde is gekomen aan de arbeidsovereenkomst tussen partijen geregeld in het Contract of Employment. Volgens [appellant] dient die vraag ontkennend te worden beantwoord, reden waarom hij genoemde verklaring voor recht heeft gevorderd. De kantonrechter heeft evenals Invacare die vraag bevestigend beantwoord. Het hof deelt dit oordeel van de kantonrechter niet en wel op grond van het volgende.
4.5 Op de arbeidsovereenkomst tussen partijen is, zo staat vast, Nederlands recht van toepassing. Deze arbeidsovereenkomst is voor onbepaalde tijd aangegaan, zo heeft [appellant] onbestreden gesteld. Voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is een duidelijke en ondubbelzinnige op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerichte verklaring van de werknemer vereist.
4.6 Uit de tekst van de Separation Agreement volgt niet dat, naast [appellant], Invacare bij die overeenkomst partij is. Nergens in de tekst wordt Invacare - en dan gaat het dus om Invacare Deutschland GmbH - genoemd en in de tekst onder 16 wordt alleen expliciet “Invacare Corp.” genoemd. Uit de tekst van de Separation Agreement volgt naar het oordeel van het hof dat Invacare Corporation en niet Invacare bij de Separation Agreement partij is.
Invacare heeft gesteld dat Invacare Corporation krachtens een mondeling door Invacare gegeven volmacht namens Invacare de Separation Agreement heeft gesloten en daarnaast dat Invacare de Separation Agreement (impliciet) heeft bekrachtigd. Deze stellingen kunnen haar echter niet baten. Nog daargelaten dat nergens uit blijkt dat een dergelijke volmacht is gegeven en Invacare ook tijdens het pleidooi in hoger beroep geen feiten heeft gesteld waaruit verlening van een volmacht kan blijken, heeft Invacare immers niets gesteld waaruit voortvloeit dat [appellant] heeft begrepen dan wel heeft moeten begrijpen dat de Separation Agreement (mede) namens Invacare werd opgesteld. Het beroep van Invacare op vertegenwoordiging van haar door Invacare Corporation is dus ongegrond. Nu niet is gesteld of gebleken dat ([appellant] heeft begrepen of moeten begrijpen dat) Invacare Corporation namens Invacare de Separation Agreement heeft gesloten, kan ook geen sprake zijn van een bekrachtiging in de zin van artikel 3: 69 van het Burgerlijk Wetboek van de Separation Agreement.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de tekst van de Separation Agreement, met name de eerste zin daarvan, wel een duidelijke en ondubbelzinnige op de beëindiging van de op 10 maart 2000 getekende detacheringsovereenkomst (de Letter of Assignment) gerichte verklaring van [appellant], maar niet een duidelijke en ondubbelzinnige op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerichte verklaring van [appellant]. Tegen de achtergrond van het vorenstaande heeft Invacare, die zich beroept op de rechtsgevolgen van het beëindigd zijn van de arbeidsovereenkomst, onvoldoende andere feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat laatstgenoemde verklaring er wel is.
4.7 Het hof verwerpt de stelling van Invacare dat [appellant] heeft begrepen dat de arbeidsovereenkomst met Invacare was beëindigd, omdat hij zich pas enige maanden na het sluiten van de Separation Agreement weer bij Invacare heeft gemeld. Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] gemotiveerd aangevoerd dat de Separation Agreement eerst definitief op 23 april 2002 is ondertekend en dat hij, kort gezegd wegens privé-omstandigheden (ziekte van zijn echtgenote en verkoop van zijn woning), op 1 mei 2002 naar Nederland is teruggekeerd en zich toen door middel van de brief van zijn gemachtigde van diezelfde datum weer beschikbaar voor het verrichten van werkzaamheden bij Invacare heeft gesteld. Invacare heeft dat niet voldoende bestreden. De hiervoor vermelde korte periode waarbinnen [appellant] zich weer bij Invacare heeft gemeld is onvoldoende om te kunnen aannemen dat [appellant] heeft begrepen dat de arbeidsovereenkomst met Invacare was beëindigd. Dat volgens Invacare al eerder dan op 23 april 2002 over de hoofdlijnen van de Separation Agreement een akkoord bestond, doet daaraan niet af; het definitieve akkoord is pas op 23 april 2002 bereikt.
4.8 De slotsom luidt dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is blijven voortduren. De grieven 1 tot en met 4 slagen.
4.9 Zolang de arbeidsovereenkomst voortduurde, had [appellant] aanspraak op loon. Voor zover Invacare met de onder 4.7 genoemde stelling heeft willen betogen dat [appellant] niet bereid is geweest de bedongen arbeid te verrichten, gaat dit betoog, gelet op de onder 4.7 genoemde omstandigheden en termijn van ongeveer een week waarbinnen [appellant] zich bij Invacare heeft gemeld, niet op. De enkele omstandigheid dat [appellant] na terugkeer in
Nederland elders werkzaam is (geweest) - waarover hierna meer -, brengt niet mee dat hij niet (meer) bereid is (geweest) de oorspronkelijk bedongen arbeid te verrichten (HR 5 januari 1979, NJ 1979, 207). Invacare heeft in ieder geval onvoldoende gesteld dat [appellant] zich niet beschikbaar heeft gesteld zoals hiervoor vermeld. [appellant]s vijfde grief is gegrond, nu het hof er, anders dan - kennelijk - de kantonrechter, van uitgaat dat [appellant] (door middel van genoemde brief van 1 mei 2002) zich voldoende beschikbaar voor het verrichten van werkzaamheden voor Invacare heeft gehouden.
4.10 Gezien het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat de in conventie gevorderde verklaring voor recht dient te worden toegewezen. Met inachtneming van de onder 3.3 genoemde beschikking zal het hof dan ook voor recht verklaren dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft voortgeduurd tot 1 september 2004. De gevorderde betaling van loon over de periode van 15 maart 2002 tot 1 september 2004 is naar het oordeel van het hof toewijsbaar. De gevorderde wettelijke verhoging wegens vertraging in de betaling van het loon zal het hof beperken tot 15%. De door [appellant] gevorderde wettelijke rente over het loon en de wettelijke verhoging zal, als niet bestreden door Invacare, eveneens worden toegewezen. De vordering ter zake van de buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. Tegenover de door Invacare tegen die vordering aangevoerde bezwaren heeft [appellant] immers geen feiten aangevoerd waaruit kan blijken dat hij die kosten heeft gemaakt. Het hof ziet, anders dan Invacare, geen aanleiding over te gaan tot matiging van de loonvordering, alleen al omdat het niet gaat om een vordering tot doorbetaling van loon die is gegrond op de vernietigbaarheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst.
In het principaal en incidenteel appèl
4.11 De zesde grief van [appellant] en de grieven 1 en 2 van Invacare betreffen het in reconventie gewezen vonnis. Zij stellen in hoofdzaak aan de orde of en in welke mate [appellant] a) het concurrentiebeding uit de arbeidsovereenkomst en de Separation Agreement heeft overtreden en b) dientengevolge aan Invacare een som geld moet betalen. Naar aanleiding van de grieven wordt het volgende overwogen.
4.12 Bij de beantwoording van de sub a) genoemde vraag stelt het hof voorop dat, nu Invacare geen partij is bij de Separation Agreement en niet is gesteld of gebleken dat Invacare rechten uit die Separation Agreement heeft verkregen, Invacare geen rechten kan ontlenen aan een eventueel niet-nakomen van die overeenkomst door [appellant]. Invacare kan
[appellant] dan ook niet houden aan het concurrentiebeding in de Separation Agreement. Het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst is weliswaar “ruim” geformuleerd, maar voldoende gespecificeerd om [appellant] er aan te kunnen houden. In dit geval is, anders dan [appellant] heeft aangevoerd, geen sprake van een schadeplichtig ontslag door Invacare, waardoor Invacare geen rechten aan het concurrentiebeding zou kunnen ontlenen. De vraag is dus of en zo ja, in welke mate [appellant] het concurrentiebeding uit de arbeidsovereenkomst heeft overtreden.
4.13 Invacare stelt zich op het standpunt dat [appellant] het concurrentiebeding heeft overtreden door in de maanden juni, juli, oktober en november 2002 voor haar concurrent CASAcare te werken.
4.14 In de toelichting op zijn zesde grief stelt [appellant] dat CASAcare geen concurrent is van Invacare. Voor zover deze stelling moet worden begrepen als een grief tegen het door de kantonrechter op bladzijde 3 van het bestreden vonnis vastgestelde feit dat CASAcare een directe concurrent is van Invacare, faalt die grief. Deze is immers onvoldoende toegelicht, gelet op hetgeen Invacare daaromtrent in eerste aanleg gemotiveerd heeft gesteld.
4.15 Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat Invacare onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat [appellant] in juni en juli 2002 het concurrentiebeding heeft overtreden. Invacares eerste grief, waarmee zij in essentie betoogt dat de kantonrechter ten onrechte niet heeft geoordeeld dat [appellant] in juni en juli 2002 het concurrentiebeding uit zowel de Contract of Employment als de Separation Agreement heeft overtreden, faalt dus.
4.16 Met Invacare oordeelt het hof dat de door [appellant] in de toelichting op de grief geciteerde overweging uit het vonnis kennelijk dient te worden begrepen zoals door Invacare opgevat, te weten als “Niet valt in te zien waarom zoals door [appellant] betoogd en door Invacare GMBH bestreden, [appellant]’s werken voor CASAcare in oktober en november 2002 niet als schending zou kunnen worden opgevat van het voor [appellant] geldende concurrentiebeding uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst”.
[appellant] heeft erkend dat hij gedurende zes weken in oktober en november 2002 hand- en spandiensten voor CASAcare heeft verricht. Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] onbestreden aangevoerd dat die hand- en spandiensten bestonden uit, kort gezegd, het bezoeken van een beurs teneinde de ontwikkelingen op de markt te kunnen vernemen en het bij wijze van vriendendienst korte tijd verrichten van een efficiency-onderzoek binnen CASAcare. Volgens [appellant] geschiedden deze hand- en spandiensten niet op grond van een arbeidsovereenkomst met CASAcare en is hij daarvoor niet betaald. Invacare heeft dat niet betwist. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] met het verrichten van genoemde hand- en spandiensten gehandeld in strijd met het concurrentiebeding uit de arbeidsovereenkomst. Dat de belangen van Invacare door het overtreden van het concurrentiebeding niet zijn geschaad, zoals [appellant] heeft aangevoerd en Invacare heeft betwist, is niet relevant, aangezien in het concurrentiebeding uitdrukkelijk is bepaald dat de werkgever bij overtreding daarvan zowel aanspraak kan maken op boete als op schadevergoeding. [appellant] heeft nog aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Invacare zich op het concurrentiebeding beroept, nu zij, kort gezegd, andere gewezen werknemers niet aan een dergelijk beding houdt. Invacare heeft dat laatste gemotiveerd betwist, onder meer door er (tijdens het pleidooi in hoger beroep) op te wijzen dat genoemde werknemers niet over dezelfde kennis als [appellant] beschikten en/of deze werknemers anders dan [appellant] in overleg met Invacare ontheffing van hun concurrentiebeding hebben gekregen. Dit heeft [appellant] (ook met de door hem bij memorie van antwoord in incidenteel appèl overgelegde producties) onvoldoende bestreden. Het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid is dan ook ongegrond.
4.17 Het vorenoverwogene brengt het hof tot de beantwoording van de hiervoor sub b) genoemde vraag. Partijen komen beide op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] aan Invacare € 10.000,-- moet betalen. Volgens [appellant] dient hij minder (te weten: niets) te betalen, volgens Invacare dient [appellant] te betalen hetgeen zij heeft gevorderd.
4.18 Met grief 2 beklaagt Invacare zich erover dat de kantonrechter ambtshalve de “desbetreffende aanspraken” van Invacare vergaand heeft gematigd. De kantonrechter en partijen hebben de door de kantonrechter bij de vaststaande feiten genoemde clausule in het Contract of Employment omtrent het terugbetalen van een jaarsalaris gekwalificeerd als een boetebeding. Het hof zal ook van die kwalificatie uitgaan. Met Invacare is het hof van oordeel dat de kantonrechter deze boete niet ambtshalve had mogen matigen. In zoverre slaagt grief 2. Nu [appellant] evenwel in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appèl onder 46 alsnog om matiging van de boete heeft gevraagd, dient het hof met betrekking tot het beroep op matiging te beslissen en kan de grief Invacare niet baten. Gelet op de aard van de door [appellant] voor CASAcare verrichte werkzaamheden (het bezoeken van een beurs teneinde de ontwikkelingen op de markt te kunnen vernemen en het verrichten van een efficiency-onderzoek binnen CASAcare) en de korte duur van die werkzaamheden (zes weken), is het hof van oordeel dat de mate waarin [appellant] het concurrentiebeding heeft overtreden van dien aard is dat de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de bedongen boete wordt gematigd tot € 10.000,--. In zoverre faalt de tweede grief van Invacare. Ook grief 6 van [appellant] faalt.
4.19 Het hof begrijpt het vonnis van de kantonrechter evenals partijen aldus dat deze de subsidiaire vordering in reconventie heeft afgewezen. In haar memorie van grieven in het incidenteel appèl onder 93 komt Invacare tegen die afwijzing, met uitzondering van de onder 4.20 te noemen afwijzing, op. Naar het oordeel van het hof doet zij dit tevergeefs. Nu niet is gesteld of gebleken dat Invacare rechten uit de Separation Agreement heeft verkregen, heeft Invacare als hiervoor overwogen immers geen aanspraak op hetgeen [appellant] op grond van die Separation Agreement heeft ontvangen.
4.20 Tegen de afwijzing door de kantonrechter van Invacares vordering tot vergoeding van schade voor een bedrag van € 25.000,-- heeft Invacare geen grief gericht. Die vordering is in hoger beroep dus niet meer aan de orde.
4.21 Partijen hebben geen feiten te bewijzen aangeboden, die -mits bewezen- tot een andere uitkomst kunnen leiden, zodat het hof de gedane bewijsaanbiedingen passeert.
4.22 De slotsom luidt dat de grieven 1 tot en met 5 van [appellant] slagen, dat diens zesde grief faalt, dat de grieven 1 en (deels) 2 van Invacare falen en dat Invacares grief 2 Invacare deels niet kan baten. Het bestreden vonnis moet dan ook in conventie worden vernietigd en zal in reconventie worden bekrachtigd. Het hof zal de vordering in conventie als hiervoor overwogen toewijzen. Gezien de daartoe strekkende vordering van [appellant] zal het arrest uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal Invacare worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg in conventie, alsmede in de kosten van het principaal en incidenteel appèl. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal en incidenteel appèl
vernietigt het tussen partijen in conventie gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen) van 14 januari 2004 en doet opnieuw recht:
verklaart voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen vanaf 15 maart 2002 heeft voortgeduurd tot 1 september 2004;
veroordeelt Invacare tot betaling aan [appellant] van het aan [appellant] toekomende loon over de periode van 15 maart 2002 tot 1 september 2004, vermeerderd met de wettelijke verhoging wegens vertraging in de betaling van het loon, vast te stellen op 15% van dat loon, vermeerderd met de wettelijke rente over genoemd loon en de wettelijke verhoging vanaf 1 april 2002 tot de dag van de algehele voldoening;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover in reconventie gewezen;
veroordeelt Invacare in de kosten van de eerste aanleg in conventie en van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] voor wat betreft de eerste aanleg in conventie begroot op € 975,-- voor salaris van de gemachtigde, op € 81,16 voor explootkosten en op € 87,-- voor griffierecht en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 2.682,-- voor salaris van de procureur (€ 1.788,-- voor het principaal appèl en € 894,-- voor het incidenteel appèl), op € 241,-- voor griffierecht en op € 83,78 inclusief BTW voor het appèlexploot;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs Fokker, Knottnerus en Groefsema en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2005.