ECLI:NL:GHARN:2005:AV2424

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
23 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
21-004321-03
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Nunnikhoven
  • A. Koksma
  • J. Besier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak

In deze ontnemingszaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 23 februari 2005 uitspraak gedaan naar aanleiding van een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te Arnhem. De zaak betreft de vordering van de officier van justitie tot vaststelling van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel, dat is geschat op een bedrag van € 4.000,00. De veroordeelde, geboren in 1983 en thans verblijvende in een inrichting, heeft verklaard dat hij dit bedrag heeft ontvangen van een persoon genaamd [N.] in ruil voor het stilhouden over een moord. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsman, die aanvoerde dat er geen causaal verband zou zijn tussen het verkregen voordeel en het bewezenverklaarde feit. Het hof heeft echter geoordeeld dat er voldoende causaal verband bestaat en heeft het verweer van de raadsman verworpen.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde financieel voordeel heeft genoten uit zijn bewezenverklaarde handelen en heeft de verplichting tot betaling aan de staat opgelegd ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het hof de hoogte van het voordeel heeft geschat op € 4.000,00. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer: 21-004321-03
Uitspraak dd.: 23 februari 2005
ONTNEMINGSZAAK
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 2 juli 2003 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
wonende te [woonplaats],
thans uit anderen hoofde verblijvende in HvB Ooyerhoekseweg - Zutphen te Zutphen.
Het hoger beroep
De veroordeelde heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 13 januari 2005 en 9 februari 2005 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich niet met het vonnis, waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot de vaststelling van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 4.000,00 (vierduizend euro).
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 23 februari 2005 (parketnummer 21-003279-03) terzake van onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot straf. Een door de griffier gewaarmerkt exemplaar van dit arrest wordt aan deze beslissing gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingelast.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen wegens het ontbreken van een causaal verband, nu de veroordeelde heeft verklaard dat hij geld heeft gekregen om zijn mond te houden.
Veroordeelde heeft op 24 augustus 2002 bij de politie verklaard dat hij na de moord € 4.000,- van [N.] (het hof begrijpt [N]) heeft gekregen. Uit de verklaring die de getuige [getuige] op 17 december 2004 ter terechtzitting van het hof in de strafzaak tegen veroordeelde heeft afgelegd, blijkt dat veroordeelde geld van [N] zou krijgen als hij een Hindoestaanse vrouw zou vermoorden. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er voldoende causaal verband bestaat tussen het wederrechtelijke verkregen voordeel en het onder 1 bewezenverklaarde feit, zodat dit verweer wordt verworpen.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 4.000,00 (vierduizend euro).
De verplichting tot betaling aan de staat
Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de staat stellen op voornoemd bedrag.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING (bij verstek)
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 4.000,00 (vierduizend euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 4.000,00 (vierduizend euro).
Aldus gewezen door
mr Nunnikhoven, voorzitter,
mrs Koksma en Besier, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr Bouwman, griffier,
en op 23 februari 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.