3 januari 2006
vijfde civiele kamer
rolnummer 2004/921
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
de stichting Stichting Katholieke Universiteit,
gevestigd te Nijmegen,
appellante,
procureur: mr F.J. Boom,
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
procureur mr J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis dat die de kantonrechter (rechtbank te Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen) op 25 juni 2004 in de gevoegde zaken tussen appellante (hierna de KU te noemen) als gedaagde en geïntimeerden (hierna [geïntimeerden] te noemen) als eisers heeft gewezen. Van dit vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 24 september 2004 heeft de KU [geïntimeerden] aangezegd van voornoemd vonnis in hoger beroep te komen en heeft zij hen voor dit hof gedagvaard.
2.2 De KU heeft vervolgens een akte genomen en bij die gelegenheid een productie overgelegd.
2.3 Bij memorie van grieven heeft de KU twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden, nieuwe producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen voor wat betreft de veroordeling van de KU onder punt 1 van het dictum van dat vonnis en opnieuw rechtdoende de vordering van [geïntimeerden] op dat punt alsnog volledig zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.4 [geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord de grieven bestreden, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de KU niet-ontvankelijk zal verklaren in vordering in haar hoger beroep, althans haar grieven ongegrond zal verklaren en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van de KU in de kosten van beide instanties, betrekking hebbend, voor zover het de eerste aanleg betreft, op de kosten die zien op de terugbetaling van de ten onrechte ingehouden premies in de tweede helft van 1999, zoals bedoeld in grief I.
2.5 Partijen hebben vervolgens hun standpunt schriftelijk doen bepleiten, de KU door mr T.B. Vandeginste, advocaat te Nijmegen en [geïntimeerden] door mr E.M. van Ardenne-Stachiw, advocaat te Amersfoort. Laatstgenoemde heeft haar reactie op het pleidooi van de KU in haar pleitnota verwerkt. Mr Vandeginste heeft op het betoog van [geïntimeerden] in een aparte notitie, getiteld “dupliek schriftelijk pleidooi”, gereageerd.
2.6 Tenslotte hebben beide partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en is door het hof een datum voor dat arrest bepaald. Het hof merkt op dat het geen kennis heeft genomen van de zich in het dossier van de KU bevindende akte in de zaak tussen de KU en [...], nu deze akte geen deel uitmaakt van het procesdossier in de zaak tussen de KU en [geïntimeerden]
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het hoofd “De vaststaande feiten” van 1 tot en met 6 feiten vastgesteld. Omdat tegen deze vaststelling geen grieven zijn geformuleerd, zal ook het hof in hoger beroep van deze feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in dit geschil om het volgende. In verband met het van kracht worden van de Honoreringsregeling Medisch Specialisten per 1 juni 1999 is de wijze waarop het inkomen van [geïntimeerden] en dat van de overige in het UMC St. Radboud werkzame medisch specialisten was opgebouwd, gewijzigd. Vóór 1 juni 1999 kregen zij een deel van hun inkomsten als salaris op grond van de arbeidsovereenkomst met de KU en een deel uit honoraria, die werden betaald door patiënten die in het UMC St. Radboud werden behandeld. Na 1 juni 1999 ontvingen zij nog slechts een salaris van de KU. Teneinde te voorkomen dat hun inkomen als gevolg van deze wijziging zou dalen, is het door de KU te betalen salaris verhoogd met het gemiddeld over de jaren 1996 tot en met 1998 aan honoraria ontvangen bedrag. Van dit bedrag werd evenwel 16,75% en 8% afgetrokken. De aftrek van 8% hield verband met het uit te keren vakantiegeld en de aftrek van 16,75% met door de KU over het hogere salaris te betalen werkgeverslasten. Het percentage van 16,75 is gebaseerd op het onderhandelaarsakkoord dat de vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in het Landelijk Overleg Academische Ziekenhuizen (hierna LOAZ) hebben gesloten. Van dit percentage heeft 8,8% betrekking op het ouderdomspensioen en 1,05% op het invaliditeitspensioen. De KU heeft de pensioenen van haar werknemers ondergebracht bij het ABP. Omdat in verband met de systematiek van het ABP de aan dit fonds af te dragen premies slechts eenmaal per jaar kunnen worden gewijzigd en wel per 1 januari, heeft de KU ten behoeve van (onder meer) [geïntimeerden] pas met ingang van 1 januari 2000 de hogere premies afgedragen. Kernpunt van het geschil in hoger beroep is de vraag of de KU gehouden is over de periode van 1 juni 1999 tot 1 januari 2000 de door haar niet afgedragen (extra) premies ten behoeve van het ouderdomspensioen en het invaliditeitspensioen aan [geïntimeerden] terug te betalen, zoals zij vorderen. De kantonrechter heeft (dit deel van) de(ze) vorderingen van [geïntimeerden] toegewezen. Daartegen richt zich de eerste grief.
4.2 [geïntimeerden] stellen dat de KU niet gerechtigd was om over de bedoelde maanden een aftrek op hun salaris toe te passen, nu zij over die maanden geen werkgeverslasten over het hogere salaris verschuldigd was, althans de bedoelde premies niet heeft hoeven afdragen. Volgens [geïntimeerden] schiet de KU primair verwijtbaar tekort en handelt zij subsidiair onrechtmatig jegens hen door de premies onder zich te houden. [geïntimeerden] verwijzen daarbij naar de inhoud van het binnen het LOAZ gesloten akkoord, waarin uitdrukkelijk staat vermeld dat voor de omrekening van de inkomsten uit particuliere honoraria naar een maandelijks ambtelijk inkomen 16,75% in mindering wordt gebracht “in verband met werkgeverslasten”. Dit betekent, althans zo begrijpt het hof de stellingen van [geïntimeerden], dat indien en voor zover de KU deze lasten niet werkelijk heeft hoeven dragen, zij gehouden is de ingehouden bedragen aan [geïntimeerden] terug te betalen. [geïntimeerden] stellen ook daadwerkelijk schade te hebben geleden en zij verwijzen daarbij naar een brief van het ABP van 14 november 2002, die als productie 3 bij de memorie van grieven is gevoegd. Door de plotselinge stijging van het ambtelijk inkomen met 25% paste het ABP een pensioenknip toe. Daarnaast stellen [geïntimeerden] dat de KU zich, door na te laten de premies terug te betalen, jegens hen ongerechtvaardigd heeft verrijkt.
4.3 Het hof merkt allereerst op dat, hoewel door [geïntimeerden] bij herhaling wordt gesproken over het “inhouden” van salaris, daarvan in werkelijkheid geen sprake is geweest. Uit zowel het onderhandelaarsakkoord als het op grond daarvan in de toepasselijke CAO opgenomen artikel 86.5 blijkt dat het nieuwe bruto salaris is berekend door bij het oude bruto salaris op te tellen de gemiddeld over de jaren 1996 tot en met 1998 ontvangen particuliere honoraria, verminderd met 16,75%. Dit betekent dat slechts het verminderde bedrag het (nieuwe) bruto salaris vormt. De vermindering hield verband met de door de KU over het bruto salaris te betalen werkgeverslasten. Deze lasten drukken, anders dan [geïntimeerden] kennelijk menen, uitsluitend op de werkgever. Zij worden wel berekend aan de hand van het bruto salaris, maar zij maken daarvan geen deel uit. Dat deze lasten tot 1 juni 1999 door [geïntimeerden] zelf werden gedragen, is daarbij niet relevant, nu zij ze met ingang van die datum niet meer hoefden te dragen. Dit betekent dan ook dat geen sprake is van een inhouding. De aftrek had slechts tot doel het nieuwe bruto salaris te kunnen vaststellen. De KU heeft terecht aangevoerd dat sprake is van een algemene rekenregel, die door haar juist is toegepast.
4.4 Het voorgaande betekent dat de KU (uiteindelijk, onder verrekening van door haar betaalde voorschotten) aan [geïntimeerden] over de laatste zeven maanden van 1999 het volledige bruto salaris, verminderd met de door haar ingevolge wettelijke bepalingen in te houden en af te dragen loonbelasting en premies, heeft uitbetaald. Dat zij een deel van de - volledig door haarzelf te dragen en dus niet door haar ingehouden - pensioenpremie en invaliditeitspremie niet heeft hoeven (of zelfs kunnen) afdragen, betekent nog niet dat [geïntimeerden] minder hebben gekregen dan waarop zij ingevolge de arbeidsovereenkomst en de toepasselijke CAO recht hadden. Van strijd met het bepaalde in artikel 7:631 van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW) is geen sprake. Dat artikel ziet immers alleen op de verrekening door de werkgever met het aan de werknemer toekende loon van vorderingen die hij op de werknemer heeft. In dit geval zijn de bedoelde premies niet op het aan [geïntimeerden] toekomende loon ingehouden en verrekening heeft slechts plaatsgevonden met de aan [geïntimeerden] uitbetaalde voorschotten. Dat bij deze laatste verrekening in strijd met de wettelijke bepalingen is gehandeld, is niet gesteld of gebleken.
4.5 De weigering om de niet afgedragen premies aan [geïntimeerden] uit te betalen zou in strijd kunnen zijn met het in artikel 7:611 BW bedoelde goed werkgeverschap, indien als gevolg van het feit dat over de bedoelde periode slechts een deel van de pensioenpremies zijn afgedragen, aan [geïntimeerden] op het ogenblik dat zij de pensioengerechtigde leeftijd bereiken, een lager pensioen toekomt, dan het geval zou zijn als over de bewuste maanden wel premies zouden zijn afgedragen. Zulks is evenwel niet gebleken. De KU heeft onbetwist aangevoerd dat op grond van het bepaalde in de artikelen 3.2, 5.1, 6.2 en 6.3 van het ABP Pensioenreglement de hoogte van de pensioenaanspraak in beginsel wordt bepaald door de vermenigvuldiging van de pensioengeldige diensttijd en het inkomen van de deelnemer, zoals dat gold in het jaar voorafgaand aan de pensionering. [geïntimeerden] hebben weliswaar aangevoerd dat het ABP een zogenaamde pensioenknip toepast, maar deze omstandigheid is niet van belang voor de vraag of zij nadeel lijden doordat over de maanden juni tot en met december 1999 geen pensioen- of invaliditeitspremies zijn afgedragen. De pensioenknip is immers het gevolg van het feit dat het ambtelijk salaris van [geïntimeerden] in één keer met meer dan 25% is gestegen. De hoogte van de feitelijk door de KU aan het ABP afgedragen bedragen heeft daarop geen invloed.
4.6 De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerden] voor zover deze betrekking hadden op de niet afgedragen premies ouderdomspensioen en invaliditeitspensioen toegewezen, overwegende dat er voor [geïntimeerden] een pensioengat is ontstaan, doordat over de bewuste periode het in het percentage van 16,75 begrepen deel voor de opbouw van het ouderdomspensioen niet is afgedragen. Dat is, zoals uit het voorgaande blijkt, onjuist. Dit betekent dat grief I slaagt. Dat, zoals [geïntimeerden] in hun memorie van antwoord op pagina 5 onder (h) betogen, zij in de laatste zeven maanden van 1999 geen privé pensioenvoorzieningen meer hebben kunnen opbouwen, acht het hof in dit verband niet relevant, nu dit betoog slechts in verband wordt gebracht met de opgetreden pensioenknip en dit, zoals reeds werd overwogen, geen verband houdt met het niet (kunnen) afdragen van de bewuste premies. De omstandigheid dat [geïntimeerden] hun arbeidsongeschiktheidsverzekering hebben aangehouden, is voor de vraag of zij aanspraak kunnen maken op de door de KU niet afgedragen premies niet relevant. Ook dit verweer wordt derhalve verworpen.
4.6 Het door [geïntimeerden] gedane beroep op ongerechtvaardigde verrijking gaat evenmin op. Daarvan kan pas sprake zijn, als daar tegenover staat dat [geïntimeerden] zijn verarmd. Dit is slechts het geval als [geïntimeerden], zoals zij stellen, schade hebben geleden als gevolg van het feit dat over de bewuste periode geen premies aan het ABP zijn afgedragen. Zoals hiervoor al werd overwogen, is daarvan echter geen sprake.
4.7 Ook de stelling dat de KU onrechtmatig heeft gehandeld, wordt verworpen. Het hiervoor omschreven feitencomplex geeft geen aanleiding tot die conclusie en [geïntimeerden] hebben overigens onvoldoende gesteld om de conclusie dat sprake is van onrechtmatig handelen te kunnen trekken. Gelet op al het hiervoor overwogene kan ook niet met recht worden volgehouden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de bedoelde 16,75%, dan wel 9,05% niet aan [geïntimeerden] worden uitbetaald.
4.8 In haar tweede grief komt de KU op tegen de beslissing van de kantonrechter om de kosten van de procedure te compenseren. Ook deze grief slaagt. Nu de vorderingen van [geïntimeerden] integraal hadden behoren te worden afgewezen, heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk gesteld worden. Ten overvloede overweegt het hof dat de omstandigheid dat [geïntimeerden] aan (het hoofd PZ van) de KU hebben aangeboden geen aanspraak te maken op het gevorderde bedrag tegen beëindiging van de procedure in hoger beroep geen aanleiding geeft tot een ander oordeel op dit punt. Niet gezegd kan worden dat de KU door dit aanbod geen belang meer zou hebben bij een beslissing in deze procedure.
4.9 Het voorgaande betekent dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog zullen worden afgewezen. [geïntimeerden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen op 25 juni 2004 gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank te Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen) en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerden] af;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van dit geding in beide instanties en begroot de tot aan deze uitspraak aan de zijde van de KU gevallen kosten in eerste aanleg op € 1.080,- aan salaris voor de gemachtigde en in hoger beroep op € 324,78 aan verschotten en € 1.896,- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs Wefers Bettink, Ter Veer en Van der Bel en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 januari 2006.