3 januari 2006
pachtkamer
rolnummer 2005/315 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
1. [appellante sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. H.M.G. van Lotringen,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 De procedure in eerste aanleg
De pachtkamer van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven heeft op 8 februari 2005 een vonnis gewezen tussen appellanten (verder te noemen: [appellanten]) als eisers en geïntimeerde (verder noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde. Van het vonnis is een afschrift aan dit arrest gehecht. Naar dat vonnis wordt verwezen voor de procesgang in eerste aanleg en de in die instantie genomen beslissing.
2 De procedure in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 7 maart 2005 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het onder 1 bedoelde vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven hebben [appellanten] tegen dat vonnis vier grieven aangevoerd en toegelicht, hebben zij bewijs aangeboden en hebben zij geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen en opnieuw recht doende bij arrest, voor zoveel mogelijk wettelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] alsnog zal veroordelen aan [appellanten] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de somma van € 4.174,77 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele voldoening en [geïntimeerde] voorts zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd tegen de grieven van [appellanten], heeft hij bewijs aangeboden en heeft hij geconcludeerd dat het hof het vonnis, zo nodig met verbetering en/of aanvulling van gronden zal bevestigen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, onder bepaling dat [appellanten] de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd zullen zijn als zij deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest hebben voldaan.
2.4 Ter zitting van het hof van 5 december 2005 hebben partijen hun zaak doen bepleiten, [appellanten] door mr. G.D. Bosman, advocaat te Veldhoven en [geïntimeerde] door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg. Van beide zijden zijn pleitnotities overgelegd.
2.5 Hierna hebben partijen hun procesdossiers aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
3.1 Op grond van de door de pachtkamer in eerste aanleg vastgestelde feiten, waartegen geen grieven zijn gericht of bezwaren zijn ingebracht, staat tussen partijen het navolgende vast.
3.2 Tussen wijlen [A.] en [B.] als verpachters en [geïntimeerde] als pachter heeft een pachtovereenkomst bestaan met betrekking tot het perceel bouw-grasland gelegen te [plaatsnaam], plaatselijk bekend als “[...]”, kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam], sectie H nr. 625 (6.71 ha) en nr. 880 (1.29 ha), totaal groot 8 ha.
3.3 [appellanten] zijn de rechtsopvolgers van de hiervoor bedoelde verpachters.
3.4 De toenmalige verpachters en [geïntimeerde] hebben ter zake van de onder 3.2 bedoelde pachtovereenkomst een beëindigingsovereenkomst gesloten. Op grond van die overeenkomst zou de pacht eindigen per 4 juli 2001. Deze overeenkomst is niet ter goedkeuring aan de grondkamer gezonden.
3.5 Bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven van 20 mei 2003 is voor recht verklaard dat de pachtbeëindigingsovereenkomst rechtsgeldig is.
3.6 Op 27 mei 2003 heeft de gemachtigde van [appellanten] [geïntimeerde] gesommeerd de onder 3.2 bedoelde grond te ontruimen, hetgeen is geschied per 4 juni 2003.
4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Het onderhavige hoger beroep betreft de vraag of [appellanten] aanspraak hebben op schadevergoeding wegens het gebruik door [geïntimeerde] van de onder 3.2 bedoelde grond in de periode van 4 juli 2001 tot 4 juni 2003. [appellanten] vorderen te dien aanzien een bedrag van € 4.174,77 (een vergoeding gelijk aan de pachtprijs over twee jaren). Het hof begrijpt uit hetgeen [appellanten] in hun conclusie van repliek (nr. 6) hebben gesteld, dat een vergoeding over een langere periode dan tot 4 juni 2003 is gevorderd omdat niet onmiddellijk na het laten liggen van de grond met werkzaamheden kon worden begonnen. De pachtkamer in eerste aanleg heeft de vordering van [appellanten] afgewezen. De grieven stellen dit oordeel ter discussie.
4.2 Het hof overweegt als volgt. Artikel 10 van de Pachtwet bepaalt dat partijen aan een niet door de grondkamer goedgekeurde beëindigingsovereenkomst slechts in zoverre zijn gebonden, dat zij niet eenzijdig kunnen terugtreden. Op het moment dat de overeenkomst feitelijk wordt uitgevoerd, vervalt het vereiste van goedkeuring (artikel 2 lid 3 Pachtwet). Hierdoor komt weliswaar alsnog vast te staan dat de pachtovereenkomst op de overeengekomen datum ten einde is gekomen, maar dat brengt – anders dan [appellanten] betogen – nog niet mee dat het gebruik na de overeengekomen beëindigingsdatum onrechtmatig is geweest. Art. 10 van de Pachtwet geeft immers een rechtsgrond voor dat gebruik. Achteraf bezien is de rechtstoestand in het onderhavige geval aldus geweest, dat de pachtovereenkomst op 4 juli 2001 is geëindigd, doch dat de rechten en verplichtingen uit die overeenkomst vanaf die datum op grond van artikel 10 van de Pachtwet zijn blijven voortbestaan tot het moment waarop de overeenkomst feitelijk zou worden uitgevoerd. Dit betekent dat [geïntimeerde] de grond niet onrechtmatig heeft gebruikt.
4.3 Uit het bovenstaande vloeit tevens voort dat [geïntimeerde] in de periode van 4 juli 2001 tot 4 juni 2003 de op grond van de beëindigde pachtovereenkomst geldende pachtprijs verschuldigd is gebleven. Het hof ziet aanleiding de rechtsgrond van de vordering – die strekt tot betaling van een vergoeding voor het gebruik vanaf 4 juli 2001 – ambtshalve in deze zin aan te vullen (artikel 25 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
4.4 Anders dan kennelijk de pachtkamer in eerste aanleg ziet het hof geen grond om gevolgen te verbinden aan de omstandigheid dat “eisers geen enkele reden hebben opgegeven waarom zij de goedkeuring van de beëindigingsovereenkomst achterwege hebben gelaten”. De artikelen 2 lid 2 en 8 lid 2 van de Pachtwet leggen de verplichting tot inzending ter toetsing van een beëindigingsovereenkomst op beide partijen en het rechtsgevolg dat artikel 10 van de Pachtwet aan het achterwege laten van deze inzending verbindt treft ook beide partijen gelijkelijk. Hiervan uitgaande valt niet in te zien dat [appellanten] hadden moeten opgeven waarom zij niet tot inzending ter goedkeuring zijn overgegaan, laat staan dat het nalaten hiervan verlies van enig recht ten gevolge zou moeten hebben.
4.5 [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellanten] in de procedure die heeft geleid tot het in rechtsoverweging 3.5 van het in dit arrest bedoelde vonnis een eis in reconventie hadden moeten instellen. Het stond hen volgens [geïntimeerde] niet vrij om hun vordering tot verklaring voor recht zonder noodzaak te scheiden van de vordering tot veroordeling tot een prestatie (HR 30 maart 1951, NJ 1952, 29). Dit betoog gaat reeds hierom niet op, omdat [appellanten] een zelfstandig belang hadden bij de vaststelling dat de pachtovereenkomst was geëindigd (bijvoorbeeld teneinde ontruiming mogelijk te maken). Bovendien hadden zij naar het oordeel van het hof geen aanleiding te veronderstellen dat [geïntimeerde] zou weigeren een vergoeding voor het voortgezette gebruik te betalen. Dit geldt temeer nu de eis in reconventie is ingediend op 10 juli 2001, toen de pachtovereenkomst nog maar net was geëindigd. Daar komt nog bij, dat het mede in verband met artikel 10 van de Pachtwet onzeker was wanneer het gebruik zou eindigen, zodat de hoogte van de vordering niet vaststond.
4.6 De verweermiddelen die [geïntimeerde] heeft opgeworpen in de conclusies van antwoord, nrs. 15 – 25 en dupliek, nrs. 9 – 16 en 23 behoeven geen bespreking gelet op de rechtsgrond die in rechtsoverweging 4.3 van dit arrest aan de vordering van [appellanten] is gegeven.
4.7 Voor zover [geïntimeerde] een beroep doet op de ten overvloede gegeven rechtsoverweging 5 van het vonnis in eerste aanleg, kort weergegeven inhoudende dat [geïntimeerde] van [appellanten] ook grond om niet in gebruik had en [appellanten] daarom bij [geïntimeerde] op ontruiming hadden moeten aandringen, overweegt het hof als volgt. Aan alleen de omstandigheden dat sprake was van familieverhoudingen, dat [appellanten] niet aandrongen op ontruiming en dat [geïntimeerde] van [appellanten] andere grond om niet in gebruik had, kon [geïntimeerde] in dit geval – waar over de geldigheid van de beëindigingsovereenkomst werd geprocedeerd en artikel 10 van de Pachtwet gold – niet een gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat hij de grond na het overeengekomen einde van de pacht om niet mocht blijven gebruiken. Verdere omstandigheden waaraan zo’n vertrouwen kon worden ontleend heeft [geïntimeerde] niet gesteld. Van afstand van recht is geen sprake. Ook voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking heeft [geïntimeerde] onvoldoende gesteld.
4.8 Uit de aangenomen rechtsgrond voor de vordering van [appellanten] vloeit voort, dat [geïntimeerde] (slechts) een pachtprijs verschuldigd is over de periode dat hij de grond na het einde van de pachtovereenkomst feitelijk in gebruik heeft gehad, zijnde van 4 juli 2001 tot 4 juni 2003. Dat komt neer op (23 x 1/12 x f 4.600) = € 4.000,83. In zoverre zal de vordering worden toegewezen.
4.9 De slotsom is dat de grieven doel treffen, dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de vordering van [appellanten] zal worden toegewezen tot het eerdergenoemde bedrag van € 4.000,83, vermeerderd met rente zoals gevorderd. Het is niet nodig dit arrest wat betreft daarin uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, nu dit hof in pachtzaken in hoogste instantie recht spreekt.
4.10 De uitkomst geeft aanleiding om [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties. Bij de proceskostenveroordeling zal middels toekenning van één punt volgens het liquidatietarief rekening worden gehouden met het feit dat het pleidooi is gecombineerd met het pleidooi in de gelijktijdig bij dit hof aanhangige zaak met rolnummer 2005/316.
Het hof, recht doende in hoger beroep,
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven, van 8 februari 2005, waarvan beroep, en, opnieuw recht doende, veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellanten] van een bedrag van € 4.000,83, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele voldoening, zulks tegen behoorlijk bewijs van kwijting;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, aan de zijde van [appellanten] begroot op € 83,78 wegens kosten exploot, € 162,-- wegens griffierecht en € 1.090,-- wegens gemachtigdensalaris voor de procedure in eerste aanleg en op € 85,60 wegens kosten exploot, € 244,-- wegens griffierecht en € 1.264,-- wegens salaris voor de procedure in hoger beroep tot op heden;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Smeeing-van Hees en Van Osch en de raden ing. De Lorijn en ir. Rogaar en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 3 januari 2006.