ECLI:NL:GHARN:2006:AU9940

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
3 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2005/316
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Heisterkamp
  • A. Smeeing-Van Hees
  • J. van Osch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor gebruik van grond na beëindiging pachtovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep waarin [appellant] vordert schadevergoeding van [geïntimeerde] voor het gebruik van een perceel grond na de beëindiging van een pachtovereenkomst. [appellant] stelt dat hij op de grond een bedrijfshal met kassen had willen bouwen, maar dat dit door gestegen bouwkosten en winstderving niet mogelijk was. Hij vordert in totaal € 432.388,72, inclusief proceskosten en schadevergoeding die hij eerder aan [geïntimeerde] heeft betaald in een kort geding. De pachtkamer in eerste aanleg heeft de vordering van [appellant] afgewezen, wat door [appellant] in hoger beroep wordt betwist.

De procedure in hoger beroep begint met een dagvaarding van [geïntimeerde] door [appellant] op 7 maart 2005. In de memorie van grieven worden vier grieven aangevoerd, en [appellant] vraagt het hof om het eerdere vonnis te vernietigen. [geïntimeerde] voert verweer en vraagt om bevestiging van het vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 5 december 2005 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof overweegt dat de pachtovereenkomst op 1 januari 2001 is geëindigd, maar dat de rechten en verplichtingen uit de overeenkomst op grond van artikel 10 van de Pachtwet zijn blijven voortbestaan tot de feitelijke uitvoering. Dit betekent dat het gebruik van de grond door [geïntimeerde] niet onrechtmatig was, en de vorderingen van [appellant] tot schadevergoeding worden afgewezen.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van [geïntimeerde] zijn begroot op € 244,-- voor griffierecht en € 7.790,-- voor salaris. De wettelijke rente over deze kosten is verschuldigd als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na het arrest betaalt.

Uitspraak

3 januari 2006
pachtkamer
rolnummer 2005/316 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. H.M.G. van Lotringen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. F.J. Boom.
1 De procedure in eerste aanleg
De pachtkamer van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven heeft op 8 februari 2005 een vonnis gewezen tussen appellant (verder te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerde (verder noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde. Van het vonnis is een afschrift aan dit arrest gehecht. Naar dat vonnis wordt verwezen voor de procesgang in eerste aanleg en de in die instantie genomen beslissing.
2 De procedure in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 7 maart 2005 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het onder 1 bedoelde vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen dat vonnis vier grieven aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en heeft hij geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen en opnieuw recht doende bij arrest, voor zoveel mogelijk wettelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] alsnog zal veroordelen aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de somma van € 432.388,72 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele voldoening en [geïntimeerde] voorts zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd tegen de grieven van [appellant], heeft hij bewijs aangeboden en heeft hij geconcludeerd dat het hof het vonnis, zo nodig met verbetering en/of aanvulling van gronden zal bevestigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep, onder bepaling dat [appellant] de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd zal zijn als hij deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest heeft voldaan.
2.4 Ter zitting van het hof van 5 december 2005 hebben partijen hun zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. G.D. Bosman, advocaat te Veldhoven en [geïntimeerde] door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg. Van beide zijden zijn pleitnotities overgelegd.
2.5 Hierna hebben partijen hun procesdossiers aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De vaststaande feiten
3.1 Op grond van de door de pachtkamer in eerste aanleg vastgestelde feiten, waartegen geen grieven zijn gericht of bezwaren zijn ingebracht, staat tussen partijen het navolgende vast.
3.2 Tussen [appellant] als verpachter en [geïntimeerde] als pachter heeft een pachtovereenkomst bestaan met betrekking tot het perceel grond gelegen te [plaatsnaam], kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam], sectie H nr. 624, groot 2.55.70 ha. De pachtovereenkomst had aanvankelijk betrekking op een groter perceel van 3.60.00 ha, waarbij [A.], rechtsvoorganger van [appellant], als verpachter optrad.
3.3 Partijen hebben gedebatteerd over de rechtsgeldigheid van een pachtbeëindigingsovereenkomst per 1 januari 2001 met betrekking tot de onder 3.2 bedoelde grond. Bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven van 20 mei 2003 is voor recht verklaard dat de pachtbeëindigingsovereenkomst rechtsgeldig is. De pachtbeëindigingsovereenkomst is niet aan de grondkamer ter toetsing aangeboden.
3.4 [appellant] heeft [geïntimeerde] enige malen gesommeerd de onder 3.2 bedoelde grond te ontruimen, hetgeen is geschied per 4 juni 2003.
3.5 Bij vonnis van 18 juli 2002 heeft de pachtkamer van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven bij wijze van voorlopige voorziening [appellant] verboden gebruikshandelingen te verrichten ten aanzien van het onder 3.2 bedoelde perceel grond. [appellant] is veroordeeld aan [geïntimeerde] een voorschot van € 600,-- te betalen vanwege inbreuken op het gebruiksrecht van [geïntimeerde] met betrekking tot genoemd perceel.
4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Het onderhavige hoger beroep betreft de vraag of [appellant] aanspraak heeft op schadevergoeding voor het gebruik door [geïntimeerde] van de onder 3.2 bedoelde grond na beëindiging van de pachtovereenkomst. [appellant] stelt dienaangaande, dat hij op de voormalig verpachte grond een bedrijfshal met kassen zou hebben gebouwd, hetgeen nu pas in 2003 kon worden gerealiseerd. In verband met inmiddels hoger geworden bouwkosten en winstderving vordert hij uit onrechtmatige daad bedragen van € 49.416,66 en € 381.642,50. Bovendien vordert hij een bedrag van € 1.329,56 wegens proceskosten en door hem aan [geïntimeerde] betaalde schadevergoeding in verband met het onder 3.5 bedoelde kort geding. De pachtkamer in eerste aanleg heeft de vordering van [appellant] afgewezen. De grieven stellen dit oordeel ter discussie.
4.2 Het hof overweegt als volgt. Artikel 10 van de Pachtwet bepaalt dat partijen aan een niet door de grondkamer goedgekeurde beëindigingsovereenkomst slechts in zoverre zijn gebonden, dat zij niet eenzijdig kunnen terugtreden. Op het moment dat de overeenkomst feitelijk wordt uitgevoerd, vervalt het vereiste van goedkeuring (artikel 2 lid 3 Pachtwet). Hierdoor komt weliswaar alsnog vast te staan dat de pachtovereenkomst op de overeengekomen datum ten einde is gekomen, maar dat brengt – anders dan [appellant] betoogt – nog niet mee dat het gebruik na de overeengekomen beëindigingsdatum onrechtmatig is geweest. Art. 10 van de Pachtwet geeft immers een rechtsgrond voor dat gebruik. Achteraf bezien is de rechtstoestand in het onderhavige geval aldus geweest, dat de pachtovereenkomst op 1 januari 2001 is geëindigd, doch dat de rechten en verplichtingen uit die overeenkomst vanaf die datum op grond van artikel 10 van de Pachtwet zijn blijven voortbestaan tot het moment waarop de overeenkomst feitelijk zou worden uitgevoerd. Dit betekent dat [geïntimeerde] de grond niet onrechtmatig heeft gebruikt.
4.3 Uit het bovenstaande vloeit voort, dat de vordering tot betaling van schadevergoeding tot bedragen van € 49.416,66 (gestegen bouwkosten) en € 381.642,50 (winstderving) niet toewijsbaar is. De vordering tot terugbetaling van proceskosten en betaalde schadevergoeding is evenmin toewijsbaar, reeds omdat de daarvoor aangevoerde grond – dat inmiddels zou zijn gebleken dat [appellant] in 2002 wél het voormalig verpachte perceel in gebruik mocht nemen – onjuist is.
4.4 Een en ander brengt met zich, dat de grieven [appellant] niet kunnen baten en dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4.5 [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep met toevoeging zoals door [geïntimeerde] gevorderd. Bij de proceskostenveroordeling zal middels toekenning van één punt volgens het liquidatietarief rekening worden gehouden met het feit dat het pleidooi is gecombineerd met het pleidooi in de gelijktijdig bij dit hof aanhangige zaak met rolnummer 2005/315.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep,
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven van 8 februari 2005, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 244,-- wegens griffierecht en € 7.790,-- wegens salaris onder bepaling dat [appellant] de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd zijn als hij deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Smeeing-Van Hees en Van Osch en de raden ing. De Lorijn en ir. Rogaar en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 3 januari 2006.