17 januari 2006
derde civiele kamer
rolnummer 2004/1068
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Stichting Bevolkingsonderzoek Borstkanker Noord Nederland,
principaal appellante, tevens voorwaardelijk incidenteel geïntimeerde,
procureur: mr. J.C.N.B. Kaal,
als erfgenaam van wijlen [echtgenote],
principaal geïntimeerde, tevens voorwaardelijke incidenteel appellant,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen van 4 februari 2004 van de rechtbank Zwolle en van 8 september 2004 van de rechtbank Zwolle-Lelystad, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en Stichting Bevolkingsonderzoek Borstkanker Noord Nederland (hierna: BBNN) als gedaagde. Bij het tweede tussenvonnis heeft de rechtbank tussentijds hoger beroep toegelaten. Van de genoemde vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 BBNN heeft bij exploot van 19 oktober 2004 hoger beroep van die beide vonnissen aangezegd, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven (in het principaal appèl) heeft BBNN zes grieven tegen die vonnissen aangevoerd en toegelicht, producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest de bestreden vonnissen zal vernietigen en [geïntimeerde] alsnog in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hem deze zal ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd en, onder aanvoering van twee grieven in voorwaardelijk incidenteel appèl, geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, al dan niet onder verbetering of aanvulling van gronden, en BBNN - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest - zal veroordelen tot vergoeding van de, ten gevolge van het tekortschieten in de te betrachten zorg jegens wijlen [echtgenote], geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover telkens vanaf de dag dat de schade opeisbaar is tot aan de dag der voldoening, met veroordeling van BBBN in de kosten van beide instanties.
2.4 Bij memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel appèl heeft BBNN de incidentele grieven bestreden, een productie in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest de grieven in het incidenteel appèl zal verwerpen en het vonnis van 4 februari 2004 in zoverre zal bekrachtigen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het voorwaardelijk incidenteel appèl.
2.5 Ten slotte hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
Aangezien geen grieven of bezwaren zijn aangevoerd tegen de feitenvaststelling door de rechtbank in de rov. 1.2 tot en met 1.6 in het vonnis van 4 februari 2004, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
Deze behelzen onder meer het volgende:
“1.2 Op 23 januari 1997 heeft [echtgenote] een onderzoek ondergaan in het kader van het bevolkingsonderzoek borstkanker. De uitslag luidde “niet suspect”. Er heeft geen verwijzing voor verder onderzoek plaatsgevonden.
1.3 In juli 1997 kreeg [echtgenote] klachten met betrekking tot haar linkerborst.
1.4 Op 23 juli 1997 heeft [echtgenote] een borstamputatie ondergaan. Daarbij werd een gezwel gevonden van 10-12 centimeter doorsnee. In de lymfeklieren in haar oksel werden uitzaaiingen aangetroffen.
1.5 Op 6 september 1999 is [echtgenote] aan de gevolgen van borstkanker overleden.”
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding houdt [geïntimeerde] BBNN aansprakelijk voor de schade die volgens hem door zijn inmiddels overleden echtgenote [echtgenote] is geleden doordat de door BBNN ingeschakelde radiologen (of radioloog) bij de beoordeling van het op 23 januari 1997 in het kader van het bevolkingsonderzoek op borstkanker gemaakte mammogram van de linkerborst van [echtgenote] ten onrechte dit mammogram niet als “suspect” hebben aangemerkt, zodat zij niet direct daarna nader op borstkanker is onderzocht. Zij zou anders, volgens [geïntimeerde], kans hebben gehad op een meer succesvolle behandeling, omdat de aandoening eerder zou zijn ontdekt.
4.2 Weliswaar heeft [geïntimeerde] in de processtukken verwijten aan BBNN gemaakt inzake de gebrekkige voorlichting rond het onderzoek, onder meer in die zin dat [echtgenote] niet is gewaarschuwd dat zij aan de uitslag “niet suspect” niet het vertrouwen mocht ontlenen dat zij niet op korte termijn met op borstkanker terug te voeren gezondheidsklachten zou worden geconfronteerd en voorts inzake gebrekkige dossiervorming, doch het hof verstaat de schadevordering van [geïntimeerde] aldus dat deze slechts haar grondslag vindt in de zijns inziens onjuiste beoordeling door de voor BBNN werkzame radiologen van het mammogram dat op 23 januari 1997 bij [echtgenote] is gemaakt. Die schadevordering is immers onderbouwd met de stelling dat BBNN door de onjuiste beoordeling onrechtmatig heeft gehandeld jegens [echtgenote] (zie inleidende dagvaarding sub 2) respectievelijk toerekenbaar is tekortgeschoten (idem pag. 5) en voorts met de stelling dat zij aldus een kans op een beter behandelingsresultaat heeft gemist (idem pag. 5 onderaan en pag. 7 onderaan).
4.3 Met grief 2 juncto grief 1 in het principaal appèl betoogt BBNN dat de rechtbank ter toetsing van de beoordeling van dit mammogram door de beide radiologen een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door van de screeningsradioloog te verwachten dat deze doorverwijst als hij op het mammogram iets constateert wat in het algemeen op borstkanker kan duiden, tenzij hij volgens de rechtbank goede redenen heeft om aan te nemen dat het om een benigne aandoening gaat. BBNN formuleert daarbij drie bezwaren:
a. de rechtbank heeft ten onrechte zelf de professionele standaard geformuleerd en daaraan getoetst;
b. de rechtbank heeft een onjuiste professionele standaard geformuleerd;
c.de rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat had moeten worden doorverwezen en daarmee ten onrechte BBNN met het bewijs belast dat niet behoefde te worden doorverwezen.
4.4 Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft in het vonnis van 4 februari 2004 in rov. 3.2 allereerst overwogen dat en waarom van degene die bevolkingsonderzoek verricht een verhoogde mate van zorgvuldigheid mag worden verwacht. Zij verwees daarbij naar de Memorie van Toelichting bij de Wet op het Bevolkingsonderzoek (hof: kennelijk TK 1988-1989, 21 264, nr. 3, in het bijzonder pag. 5 onderaan en de daarmee verbonden, op pag. 6 en 7 gegeven overwegingen).
De Memorie van Toelichting vermeldt op pag. 7:
“1. Bevolkingsonderzoek naar borstkanker
Op grond van ervaringen sinds 1974 in Nederland en Zweden met proefbevolkingsonderzoeken, bereid ik nu een landelijk bevolkingsonderzoek voor. Eén van de ervaringen is dat adequate bij- en nascholing van laboranten en radiodiagnosten voorafgaande aan het bevolkingsonderzoek van essentieel belang is om onnodige verwijzingen zoveel mogelijk te voorkomen.
Ondanks tegenwerpingen van de zijde van het ministerie en inschakeling van de Geneeskundige Inspectie is in juni 1986 een van de grote steden begonnen met screening op borstkanker zonder adequate scholing vooraf. In het eerste jaar werd 4,5 procent van de deelnemende vrouwen naar de chirurg verwezen voor nader onderzoek, terwijl op grond van onderzoeksgegevens 1 procent nodig zou zijn geweest. Op landelijke schaal zou dit te hoge verwijscijfer leiden tot ca. 17 500 overbodige verwijzingen per jaar. Een afdwingbare eis tot scholing kan derhalve veel onnodige angst en onrust voorkomen.
Een tweede ervaring is dat het van groot belang is de nadere diagnostiek die voortvloeit uit bepaalde categorieën bevolkingsonderzoek, te concentreren om een verantwoord kwaliteitsniveau te bereiken. Daarover moeten vooraf goede afspraken worden gemaakt. Daaraan ontbrak het eveneens in het zojuist gegeven voorbeeld. In het eerste jaar kwamen de vrouwen met afwijkende screeningsresultaten terecht in 22 verschillende ziekenhuizen. De betrokken specialisten die géén specifieke scholing in de moeilijke diagnostiek hadden genoten, konden evenmin al doende ervaring opdoen door de sterke spreiding van de patiëntenstroom; gemiddeld bijna één patiënte per ziekenhuis per maand; (…). Deze omstandigheden leidden tot veel onnodige ingrepen.”
In artikel 1, onderdeel c. van de Wet op het Bevolkingsonderzoek is als definitie van bevolkingsonderzoek in de zin van die wet opgenomen:
“geneeskundig onderzoek van personen dat wordt verricht ter uitvoering van een aan de gehele bevolking of aan een categorie daarvan gedaan aanbod dat gericht is op het ten behoeve of mede ten behoeve van de te onderzoeken personen opsporen van ziekten van een bepaalde aard of van bepaalde risico-indicatoren”.
In de artikelsgewijze toelichting vermeldt de Memorie van Toelichting bij artikel 1, onderdeel c, op pag. 17:
“Met de woorden “ten behoeve van” is - evenals met het gebruik van het woord aanbod - tot uiting gebracht dat het onderzoek moet geschieden in het belang van de onderzochte personen. Een persoon die ingaat op een aanbod tot bevolkingsonderzoek doet dat omdat hij belang hecht aan een op hem betrekking hebbende uitslag van het onderzoek. Daarvan is sprake indien een onderzoek ten behoeve van een onderzochte persoon leidt tot een individueel onderzoeksresultaat dat door de onderzochte persoon zelf wordt of kan worden aangewend. In de meeste gevallen zal het gaan om onderzoeksresultaten die gezondheidsvoordelen kunnen opleveren.”
4.5 Voor de beoordeling van het mammogram door de radiologen heeft de rechtbank - en daartegen is BBNN terecht niet opgekomen - als maatstaf aangelegd de norm van de redelijk handelend en redelijk bekwame radioloog die in gelijke omstandigheden heeft te oordelen (rov. 3.4). Vervolgens heeft de rechtbank, zoals zij nader overwoog in het vonnis van 8 september 2004 (rov. 2), geoordeeld dat in een situatie waarin bij een bevolkingsonderzoek calcificaties worden aangetroffen die zowel kunnen passen bij een ernstige mastopathie als bij een carcinoom het voor de hand ligt om nader onderzoek te doen, maar dat de doorverwijzing achterwege kan blijven wanneer (een redelijk handelend en redelijk bekwaam radioloog in de gegeven omstandigheden tot de conclusie kan komen dat) de calcificaties als (zeer) waarschijnlijk benigne kunnen worden geduid.
4.6 De verhoogde mate van zorgvuldigheid waarop de wetgever heeft gedoeld, betreft de eisen die gesteld moeten worden aan het toelaten en de organisatie van dergelijk bevolkingsonderzoek alsmede de verwachtingen die de te onderzoeken personen van de resultaten van het onderzoek moeten kunnen hebben. Uit de wetsgeschiedenis blijkt daarentegen niet dat voor de feitelijke werkzaamheden van de in het kader van een bevolkingsonderzoek werkzame arts een strengere norm moet worden aangelegd dan die van de redelijk handelende en redelijk bekwame vakgenoot onder gelijke omstandigheden. Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden die in casu met zich brengen dat een boven die laatste norm uitgaande strengere zorgvuldigheidsmaatstaf zou moeten gelden voor de beoordeling van het mammogram van [echtgenote] van 23 januari 1997 door de destijds voor BNNN werkzame radiologen.
4.7 Derhalve zal door het hof beoordeeld moeten worden of de bij de beoordeling van het mammogram van [echtgenote] van 23 januari 1997 door BBNN ingeschakelde radiologen, als redelijk handelend en redelijk bekwaam radioloog onder de gegeven omstandigheden en naar de maatstaven die in 1997 golden, in zorgvuldigheid tekortgeschoten zijn door naar aanleiding van de daarop waargenomen calcificaties het mammogram als “niet suspect” aan te merken.
Het hof overweegt daarbij voorshands dat uit de stellingen van BBNN volgt dat de aan de radiologen toegekende taak bij de beoordeling van de hun voorgelegde mammografieën slechts de keus tussen “niet suspect” en “suspect” inhoudt, waarbij de eerstbedoelde uitslag rechtstreeks aan de onderzochte vrouw wordt medegedeeld en de laatstbedoelde uitslag zowel aan de vrouw als aan de huisarts.
4.8 Wat betreft de daarbij van belang zijnde omstandigheden, staat het volgende vast:
a.het bevolkingsonderzoek van BBNN waaraan [echtgenote] deelnam is een screeningsonderzoek dat, anders dan een klinisch diagnostisch onderzoek, beperkt is tot het maken van een mammogram en de beoordeling daarvan door twee radiologen, en het strekt uitsluitend ter bepaling of een vrouw op grond van een afwijkende uitslag behoort tot de groep personen die de ziekte mogelijk c.q. waarschijnlijk heeft en dus verwezen moet worden voor nader onderzoek op borstkanker, dus als eerste stap bij de opsporing van borstkanker in een zo vroeg mogelijke fase;
b.de radiologen beschikten niet over een eerder mammogram van [echtgenote];
c. aan de radiologen waren geen klachten van [echtgenote] met betrekking tot haar linkerborst bekend, ook niet uit een vragenlijst omdat BBNN deze niet hanteerde.
4.9 Wat het onder 4.8.b vermelde geldt allereerst dat BBNN gemotiveerd heeft betoogd dat het bevolkingsonderzoek op borstkanker in [woonplaats], de woonplaats van [echtgenote], voor het eerst in 1997 werd gehouden en dat uit haar administratie (de buitenmap) niet van enige eerdere deelneming door [echtgenote] aan dit bevolkingsonderzoek is gebleken. [geïntimeerde] heeft dit niet voldoende gemotiveerd weersproken.
Voorts geldt dat weliswaar gebleken is dat in 1993 (in het ziekenhuis te [...]) een mammogram bij [echtgenote] gemaakt, doch niet is gebleken - ook niet uit de administratie van BBNN - dat de beoordelende radioloog of radiologen ten tijde van de beoordeling van het mammogram van [echtgenote] van 23 januari 1997 destijds over dat oudere mammogram beschikte(n). [geïntimeerde] heeft op dit punt ook geen specifiek bewijsaanbod gedaan. Het valt bovendien niet in te zien hoe hij/zij daarover bij dit eerste onderzoek van [echtgenote] door BBNN zou(den) hebben kunnen beschikken, aangezien onbetwist vaststaat dat BBNN geen medische gegevens betreffende de te onderzoeken vrouwen bij derden opvraagt.
4.10 Wat betreft zo’n door de vrouw bij het onderzoek in te vullen vragenlijst heeft [geïntimeerde] betoogd dat het ontbreken van zo’n vragenlijst, die in het dossier moet worden gevoegd, het beoordelen van de mammografie reeds onzorgvuldig maakt. BBNN heeft dat bestreden met het betoog dat de vragenlijst niet verplicht is en dat zij aan de vrouw vóór het maken van de mammografie doet vragen of zij klachten heeft of een operatie heeft ondergaan, hetgeen zo nodig op de binnenmap wordt aangetekend, welke aantekening bij dit onderzoek bij [echtgenote] niet is gemaakt. Voorts heeft BBNN aangevoerd dat zij geen vragenlijst voorlegt met de bedoeling om iedere vrouw gelijk te behandelen en een gelijke kans te geven, aangezien de antwoorden op een vragenlijst zou kunnen leiden tot extra aandacht voor de beoordeling van het mammogram van vrouwen wier antwoorden aanleiding zouden kunnen geven tot oplettendheid of zorg. Dit alles is door [geïntimeerde] onweersproken gelaten en daarmee heeft hij onvoldoende onderbouwd waarom zonder vragenlijst niet voldaan zou zijn aan de eisen die aan de organisatie van dit screeningsonderzoek gesteld moesten worden.
4.11 Voorafgaand aan dit geding hebben partijen in gezamenlijk overleg aan de radioloog [radioloog], verbonden aan het National Expert and Training Centre for Breast Cancer Screening te Nijmegen, bij brief van mr. M.L. Stroink van 11 januari 2001 (productie 5 bij conclusie van antwoord) onder meer de volgende vragen voorgelegd, waarop deze bij brief van 6 april 2001 (productie 3 bij inleidende dagvaarding) de hierna cursief weergegeven antwoorden heeft gegeven:
2 a Is er een afwijking op foto’s waarneembaar?
Op de mammografie van het BBNN d.d. 23-01-1997, zijn in de linker borst, in de buitenste boven en onderkwadranten, groepjes microcalcificaties zichtbaar van gemengd grof en fijn granulair type.
2 b Zo ja, circumscript of diffuus? Benigne of maligne kenmerken?
Deze calcificaties zijn diffuus verdeeld en zouden zowel bij een ernstige mastopathie kunnen passen, als bij een zogenaamd in situ carcinoom.
2 c Hoe luidt uw conclusie?
Mijn conclusie bij dit screeningsonderzoek zou zijn geweest: nader onderzoek geïndiceerd. Andere radiologen zouden mogelijk hebben gewacht tot het volgende screeningsonderzoek.
5 a Bent u van mening dat de beoordelende radioloog c.q. radiologen, uitgaande van de professionele standaard in januari 1997 gehandeld heeft c.q. hebben met de zorgvuldigheid van een redelijk handelend en redelijk vakbekwaam radioloog c.q. vakbekwame radiologen met name waar het gaat om:
- …
- de beoordeling …..
- …..
Bij screening zijn fout-positieve en fout-negatieve beoordelingen niet te vermijden. Screeningsradiologen kunnen daarom niet aan de hand van één casus worden beoordeeld. De professionele standaard in de screening wordt gemeten met behulp van statistische indicatoren zoals: doorverwijspercentage, aantal gedetecteerde tumoren per 1000 onderzochte vrouwen en percentage en classificatie van interval carcinomen.
Naar aanleiding van het antwoord onder 2a en de toelichting op grief 4 (punt 55) merkt het hof op, dat BBNN zich uiteindelijk kan vinden in het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunt is voor twijfel of de tumor uiteindelijk wel is vastgesteld op de plaats waar destijds de calcificaties zijn aangetroffen, te weten craniomediaal. BBNN geeft aan dat [radioloog] zich in de locatie heeft vergist.
4.12 Door [radioloog] is aldus geen (afdoende) antwoord gegeven op de vraag of de door BBNN ingeschakelde radiologen bij de beoordeling van het mammogram van [echtgenote], naar de norm van een redelijk handelend en redelijk bekwaam radioloog, hadden moeten beslissen tot nader onderzoek.
Het hof aanvaardt niet dat uitsluitend op statistische basis beoordeeld kan worden of een screeningsradioloog heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van hem kan worden verwacht, ook al is van dit soort onderzoek bekend en aanvaard dat het met een niet te verwaarlozen percentage van fout-positieve (de aandoening is vermoedelijk aanwezig geoordeeld doch is er niet) en fout-negatieve (het tegengestelde) beoordelingen gepaard gaat.
Er zijn - naar voorlopig oordeel van het hof - individuele gevallen denkbaar waarbij de aan het mammogram te ontlenen aanwijzingen voor een verdenking op borstkanker zodanig duidelijk zijn dat deze niet hadden mogen worden gemist en tot doorverwijzing hadden dienen te leiden. Het gaat dan dus om fout-negatieve beoordelingen die, volgens de in de beroepsgroep geldende maatstaven, buiten de aan de screeningsradioloog toekomende beoordelingsmarge om al dan niet door te verwijzen liggen. In die beoordelingsmarge ligt opgesloten dat de verwijsdrempel niet te laag mag liggen ten einde een groot aantal fout-positieve, voor de onderzochte vrouwen bezwarende beoordelingen te vermijden. Bij de beoordeling of hier van zo’n geval van een - naar de in 1997 in de beroepsgroep geldende maatstaven - niet te aanvaarden fout-negatieve beoordeling sprake is, kan onder meer van belang zijn wat tot begin 1997 aan screeningsradiologen in het kader van hun opleiding en kwaliteitsbewaking omtrent de beoordeling van calcificaties zoals hier waargenomen, werd geleerd en bekend moest zijn.
4.13 Er zal derhalve alsnog een onderzoek door een of meer deskundigen dienen plaats te vinden naar de in de brief van mr. Stroink onder 5 a bedoelde vraag, voor zover hiervoor geciteerd.
In verband met de suggestie van BBNN om dit onderzoek te verrichten door middel van een “blind” (dus zonder dat te zien valt welk mammogram dat van [echtgenote] van 23 januari 1997 is) onderzoek van een reeks mammogrammen door twee of vier screeningsradiologen, wil het hof de opzet, inclusief de bekostiging, van een dergelijk onderzoek met partijen bespreken, waarbij ook aan de orde kan komen hoe de neutraliteit van het onderzoek gewaarborgd kan worden en bij welke onderzoeksuitslag de hiervoor bedoelde vraag als bevestigend beantwoord moet worden beschouwd. Het hof zal daartoe een comparitie van partijen bevelen.
Het hof hecht er waarde aan dat BBNN zorgdraagt voor de aanwezigheid van de beide, volgens haar betrokken radiologen ter comparitie, onder meer ten einde uitleg te geven omtrent de destijds gevolgde werkwijze, mede aan de hand van productie 1 bij inleidende dagvaarding, die BBNN in origineel, tezamen met de overige onderdelen van de binnen- en de buitenmap, ter comparitie van partijen gelieve beschikbaar te hebben.
Het hof hecht er voorts waarde aan dat BBNN zorgdraagt voor de aanwezigheid van de radioloog [radioloog #2] ten einde, zo nodig, nadere informatie te verschaffen over zijn rapportage en die van de - inmiddels overleden - radioloog [radioloog], waarbij mogelijk meer licht kan ontstaan ten aanzien van de conclusie van [radioloog] onder 2c van diens brief van 6 april 2001.
Ten slotte kan ook aan de orde komen of - in overleg - ook opdracht gegeven moet worden tot een deskundigenonderzoek naar de - voor de toewijsbaarheid van de vordering van [geïntimeerde] beslissende - vraag of bij de uitslag “suspect” er voor [echtgenote] kans (zo ja, hoe groot?) op een beter behandelingsresultaat, daaronder begrepen een langer overleven, zou hebben bestaan en wie alsdan met dit onderzoek zouden moeten worden belast en welke vragen aan de deskundige(n) zouden moeten worden voorgelegd.
4.14 Iedere verdere beslissing zal moeten worden aangehouden in afwachting van het resultaat van de comparitie van partijen.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
gelast dat partijen, [geïntimeerde] in persoon en BBNN vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het verstrekken van de verlangde inlichtingen in staat en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking) tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor deze kamer van het hof, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie, Walburgstraat 2-4 te Arnhem, op een nader door haar te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als hiervoor onder 4.10 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat de verhinderdagen van partijen, hun advocaten en de genoemde radiologen op de woensdagen in de maanden maart tot en met juni 2006 zullen worden opgegeven ter rolle van 21 februari 2006, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur der comparitie (ook als de opgave van een of meer partijen ontbreekt) door deze kamer zullen worden vastgesteld en alsdan in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Makkink, Steeg en Dozy en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 januari 2006.