24 januari 2006
pachtkamer
rolnummer 2005/121 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appèl, geïntimeerde in incidenteel appèl,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
1. [geïntimeerde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [geïntimeerde sub 4],
wonende te [woonplaats],
5. [geïntimeerde sub 5],
wonende te [woonplaats],
6. [geïntimeerde sub 6],
wonende te [woonplaats],
7. [geïntimeerde sub 7],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in principaal appèl, appellanten in incidenteel appèl,
procureur: mr. H. van Ravenhorst.
1 De procedure in eerste aanleg
De pachtkamer van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Helmond heeft op 13 april 2004 en 14 december 2004 vonnissen gewezen tussen principaal appellant (verder te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerden (verder noemen: [geïntimeerden]) als eisers. Van beide vonnissen is een afschrift aan dit arrest gehecht. Naar die vonnissen wordt verwezen voor de procesgang in eerste aanleg en de in die instantie genomen beslissing.
2 De procedure in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 12 januari 2005 is [appellant] in hoger beroep gekomen van beide onder 1 bedoelde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen die vonnissen twee grieven (waarvan één subsidiair) aangevoerd en toegelicht, heeft hij een (reeds bekende) productie in het geding gebracht en heeft hij geconcludeerd dat het hof bij arrest, beide vonnissen zal vernietigen en opnieuw recht doende bij arrest [geïntimeerden] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in de door hen ingestelde vordering, althans hen deze zal ontzeggen en primair [geïntimeerden] zal veroordelen tot betaling van € 53.212,23, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 januari 2005 tot aan de dag der algehele voldoening en subsidiair [geïntimeerden] zal veroordelen tot betaling van € 31.481,17, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 januari 2005 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van deze procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] verweer gevoerd tegen de grieven van [appellant]. Daarnaast hebben [geïntimeerden] bij memorie van grieven in incidenteel appèl tegen de vonnissen twee grieven aangevoerd en toegelicht en hebben zij geconcludeerd dat het hof de vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende [appellant] zal veroordelen om aan [geïntimeerden] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen € 72.022,63, of zoveel minder als op grond van eventueel over te leggen justificatoire bescheiden met betrekking tot de omvang van het quotum mocht blijken dan wel zoveel minder als het hof in goede justitie mocht bepalen op grond van een geschatte quotumomvang, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% vanaf 15 september 1989 tot aan de dag der voldoening, voorts vermeerderd met de proceskosten in beide instanties en ten slotte verminderd met € 53.212,23, welk bedrag door [appellant] op 5 januari 2005 werd voldaan.
2.4 [appellant] heeft bij memorie van antwoord in incidenteel appèl de grieven van [geïntimeerden] bestreden met conclusie dat het hof [geïntimeerden] niet-ontvankelijk zal verklaren in het door hen ingestelde incidentele appèl, althans dat incidentele appèl ongegrond zal verklaren met bekrachtiging van het vonnis op de aangevallen punten met veroordeling van [geïntimeerden] in het incidentele appèl in de kosten van het incidentele beroep.
2.5 [geïntimeerden] is akte verleend van enkele schriftelijke opmerkingen en het in het geding brengen van enkele producties. [appellant] is vervolgens eveneens akte verleend van enkele schriftelijke opmerkingen en het in het geding brengen van enkele producties.
2.6 Hierna hebben partijen hun procesdossiers aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.
3.1 Tussen partijen staat als van de ene zijde gesteld en van de andere zijde is erkend dan wel niet of onvoldoende is betwist en mede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van overgelegde producties, in hoger beroep het navolgende vast.
3.2 Tussen [X.] als verpachter en de vader van [appellant] als pachter is op 14 maart 1964 een pachtovereenkomst op schrift gesteld met betrekking tot twee percelen land ter gezamenlijke grootte van 2.13.90 ha, plaatselijk bekend als “[...]” en kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam], sectie E, nr. 421 gedeeltelijk. Het gebruik is ingegaan op 1 november 1963. De pachtovereenkomst is op 24 mei 1964 goedgekeurd door de grondkamer voor Noord-Brabant.
3.3 [appellant] is zijn vader als pachter opgevolgd. [X.] is overleden op 28 juli 1985. Principaal geïntimeerden zijn diens erfgenamen.
3.4 Bij overeenkomst van 18 augustus 1986 hebben partijen de onder 3.2 bedoelde pachtovereenkomst met ingang van 12 oktober 1986 beëindigd onder het gelijktijdig per vermelde datum aangaan van een nieuwe pachtovereenkomst ter zake van nagenoeg hetzelfde pachtobject, nu kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam], sectie F, nr. 2125 gedeeltelijk en groot 2.10.50 ha. Zowel de beëindigingsovereenkomst als de pachtovereenkomst is op 26 september 1986 door de grondkamer voor Noord-Brabant goedgekeurd. De gang van zaken hield verband met een ruilverkaveling.
3.5 [appellant] heeft op het gepachte de melkveehouderij uitgeoefend. In verband hiermee is hem in 1984 een heffingvrije hoeveelheid melk (hierna te noemen “melkquotum”) van 277.356 kg toegekend. Bij de onder 3.4 bedoelde beëindigingsovereenkomst en nieuwe overeenkomst is het melkquotum niet ter sprake geweest.
3.6 In 1989 heeft [appellant] zijn melkveehouderijbedrijf gestaakt. Hij heeft zijn eigen grond voor een gedeelte verkocht en heeft ook zijn gehele melkquotum, na kortingen nog groot 247.912,25 kg, vervreemd. Hij is verhuisd en heeft op zijn resterende bedrijfsareaal de vetweiderij uitgeoefend.
3.7 In 1997 hebben partijen een overeenkomst gesloten tot beëindiging van de pachtovereenkomst tegen 1 november 2002 in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd door [appellant]. Ook bij die gelegenheid is het melkquotum niet aan de orde geweest.
4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Het onderhavige hoger beroep betreft de aanspraken van [geïntimeerden] op de helft van de waarde van het door [appellant] vervreemde melkquotum. De eerste grief in principaal appèl is gericht tegen de toewijzing van de daartoe strekkende vordering door de pachtkamer in eerste aanleg. De tweede grief in principaal appèl betreft de rente over het toegewezen bedrag. Het incidenteel appèl stelt de door de pachtkamer in eerste aanleg gehanteerde waarde per kilogram melkquotum aan de orde. Het hof begrijpt uit hetgeen [geïntimeerden] in hun akte van 11 oktober 2005 onder 6 aanvoeren dat ook zij thans uitgaan van de juistheid van het door [appellant] opgegeven aantal kilogrammen van 247.912,25 en dat grief B in incidenteel appèl niet wordt gehandhaafd. Hiervan is reeds uitgegaan bij de vaststaande feiten (onder 3.6).
4.2 [appellant] stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat [geïntimeerden] hun rechten op melkquotum hebben verwerkt omdat zij noch in 1986, noch in 1997 hun aanspraken te dier zake aan de orde hebben gesteld, hoewel zij – anders dan [appellant] – waren voorzien van deskundige bijstand. Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Zoals ook [geïntimeerden] aangeven onder verwijzing naar het in een vergelijkbare situatie gewezen arrest van dit van dit hof van 18 juli 2000, Agrarisch Recht 2002, nr. 2126, wijst het feit dat ten tijde van het sluiten van de nieuwe overeenkomst in 1986 het melkquotum niet aan de orde is geweest er in de omstandigheden van dit geval op, dat partijen er van weerskanten stilzwijgend van zijn uitgegaan dat de situatie met betrekking tot het melkquotum zou blijven als voorheen, hetgeen betekent dat de aanspraak van [geïntimeerden] eerst geldend gemaakt zou worden op het moment dat de nieuwe pachtovereenkomst zou eindigen. [appellant] lijkt ervan uit te gaan dat het voor de hand zou liggen dat [geïntimeerden] het melkquotum ter sprake zouden hebben gebracht. Naar het oordeel van het hof is dit echter niet vanzelfsprekend. [appellant] zou het ongetwijfeld als zeer onredelijk hebben ervaren indien [geïntimeerden] aanspraken op het melkquotum geldend hadden willen maken terwijl de onderlinge verhouding alleen in die zin was gewijzigd, dat een vervangende pachtovereenkomst met betrekking tot (vrijwel) hetzelfde object was gesloten. Het ligt dan ook niet voor de hand dat [appellant] het stilzwijgen van [geïntimeerden] op dit punt heeft opgevat als een afstand van recht, ook niet als [geïntimeerden] zich geen rechten hebben voorbehouden. Dat [geïntimeerden] toentertijd van deskundige bijstand was voorzien maakt dit niet anders. [appellant] heeft niet gewezen op feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden. Er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om daaruit de onderbouwde stelling af te leiden dat [geïntimeerden] hun recht op verkrijging van het melkquotum aan het einde van de pachtverhouding anderszins hebben verwerkt.
4.3 Wat betreft de gang van zaken in 1997 komt het hof tot een zelfde oordeel. De hoofdverplichting van de pachter ten aanzien van het melkquotum houdt in dat hij verplicht is dat melkquotum aan het einde van de pachtduur ter beschikking van zijn verpachter te stellen. [appellant] maakt niet duidelijk waarom [geïntimeerden] – ook indien van deskundige bijstand voorzien – hun aanspraak reeds in 1997 aan de orde hadden moeten stellen en er niet van hadden mogen uitgaan dat hij, [appellant], als een goed pachter het melkquotum in stand zou laten teneinde het aan het einde van de pachtduur aan zijn verpachter ter beschikking te stellen. Zeker in 1997 konden de aanspraken van de verpachter op melkquotum als binnen de sector algemeen bekend worden beschouwd. Ook wat betreft de overeenkomst van 1997 heeft [appellant] dus onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om zijn beroep op rechtsverwerking te onderbouwen. [appellant] suggereert nog dat hij minder bereid zou zijn geweest tot het sluiten van de beëindigingsovereenkomst indien de aanspraak aan de orde zou zijn gekomen. Daargelaten of dit argument hem in dit geval zou kunnen baten, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet aannemelijk dat hij wat betreft de inhoud van de beëindigingsovereenkomst in een positie verkeerde om eisen te stellen. Het einde hield immers verband met zijn bereiken van de 65-jarige leeftijd. Hij heeft dan ook onvoldoende aangevoerd om zijn argument te onderbouwen.
4.4 [appellant] heeft in zijn antwoordakte van 8 november 2005 nog gewezen op de fiscale consequenties die afrekening over het gehele melkquotum voor hem heeft gehad. Het hof is van oordeel dat deze omstandigheid voor zijn eigen rekening komt, nu hij noch in 1986, noch in 1997 – in welk jaar, naar mag worden aangenomen, de afrekening met de fiscus overigens reeds had plaatsgevonden – erop mocht vertrouwen dat [geïntimeerden] geen aanspraken op het melkquotum meer zouden maken. Het hof is van oordeel dat de positie van [appellant] niet onredelijk wordt verzwaard doordat [geïntimeerden] hun aanspraak thans geldend maken, nu onvoldoende onderbouwd is gesteld dat [geïntimeerden] van de vervreemding op de hoogte waren en het dan voor de hand ligt dat zij hun aanspraak eerst aan het einde van de pachtverhouding aan de orde stellen.
4.5 [appellant] wijst erop dat tussen het sluiten van de beëindigingsovereenkomst en het aankaarten van de aanspraak op melkquotum in juni 2002 meer dan vijf jaren zijn verstreken. Indien hij beoogt hiermee een beroep op verjaring te doen, wordt dat beroep verworpen. Het hof overweegt ook in dit verband dat de aanspraak van de verpachter op melkquotum eerst ontstaat op het moment dat de pachtovereenkomst feitelijk eindigt. In 1997 is dan ook geen verjaringstermijn gaan lopen.
4.6 Uit de eerder weergegeven argumenten volgt dat ook de gang van zaken in 1986 in samenhang bezien met die van 1997 niet kan leiden tot afwijzing van de vordering van [geïntimeerden] Mede gelet op al hetgeen hierboven is overwogen is ook het beroep op matiging van de aanspraak in hoger beroep onvoldoende onderbouwd. De eerste grief in principaal appèl faalt mitsdien.
4.7 Wat betreft de tweede grief in principaal appèl overweegt het hof als volgt. Nu [geïntimeerden] hun vordering hebben gegrond op het niet opleveren van het melkquotum aan het einde van de overeenkomst en die vordering ook eerst toen hebben ingesteld, is er geen mogelijkheid om met toepassing van art. 6:80 BW de gevolgen van niet-nakoming reeds vanaf 1989 te doen gelden. De opleveringsverplichting van [appellant] is pas per 1 november 2002 ontstaan, zodat artikel 6:119 BW van toepassing is op de vordering tot schadevergoeding. Nu niet van een omzettingsverklaring als bedoeld in art. 6:87 BW is gebleken, beschouwt het hof de inleidende dagvaarding als zodanig en was [appellant] op grond van art. 6:83 onder b BW vanaf dat moment in verzuim. Er is dus plaats voor wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 2 juli 2003. In zoverre is de grief gegrond.
4.8 De nog overgebleven grief in incidenteel appèl is gericht tegen het oordeel van de pachtkamer in eerste aanleg dat voor de vergoeding per kg melkquotum dient te worden uitgegaan van de door [appellant] gerealiseerde verkoopprijs (f 2,96 per kg) en niet van een hogere verkeerswaarde. De grief is gegrond. [geïntimeerden] hebben recht op vergoeding van de schade die zij hebben geleden omdat [appellant] zijn verplichting tot het instandhouden van het melkquotum op het gepachte niet is nagekomen. Indien [appellant] bij zijn wanprestatie niet de verkeerswaarde van het melkquotum heeft gerealiseerd, is dit een omstandigheid die voor zijn risico komt. Anders dan de pachtkamer in eerste aanleg ziet het hof niet in waarom redelijkheid en billijkheid tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
4.9 [geïntimeerden] hebben de verkeerswaarde van het melkquotum in 1989 gesteld op f 3,77 per kg. [appellant] heeft zich verweerd met het argument dat die prijs gold in het voorjaar van 1989 in de Betuwe, terwijl de prijzen rond 15 september 1989 rond [plaatsnaam] substantieel lager waren (memorie van antwoord in het incidenteel appèl, nr. 2). De prijs van f 2,96 zou daarom in overeenstemming met de geldende marktprijs zijn. Het hof is van oordeel dat de in 1989 geldende marktprijs in het midden kan blijven. Daartoe is het volgende redengevend. [geïntimeerden] hebben hun vordering gegrond op het niet opleveren van het melkquotum door [appellant] per 1 november 2002 (inleidende dagvaarding nrs. 5-8). Zij hebben dan in beginsel recht op vervangende schadevergoeding, zijnde de helft van de verkeerswaarde (per 1 november 2002) van het niet opgeleverde melkquotum. Op grond van eigen wetenschap van het hof kan de waarde per 1 november 2002, uitgaande van het vetpercentage van 3,93, worden bepaald op f 3,97 per kg. In die periode was er bovendien geen sprake van relevante regionale verschillen in de melkquotumprijs. Het hof zal het bedrag van f 3,97 per kg aanhouden, uiteraard voor zover het uiteindelijk toewijsbare bedrag de door [geïntimeerden] gevorderde schade niet overschrijdt. De kennelijk bij [geïntimeerden] levende veronderstelling dat zij slechts aanspraak hebben op de helft van de verkeerswaarde van 1989 brengt nog niet mee dat hun schadevergoeding ook naar de helft van de feitelijke verkeerswaarde in dat jaar moet worden berekend, nu zij hun vordering hebben gegrond op de tekortkoming in 2002 en de rechter de nodige vrijheid toekomt bij de begroting van de schade. Prijsbepaling naar deze maatstaf brengt overigens anderzijds mee, dat rekening dient te worden gehouden met de kortingen en verruimingen die na 1989 voor de melkquota van toepassing zijn geweest. In totaal leveren die een korting op van 0,49% (+1,09% in 1989/1990, -2,39% in 1991/1992, +1,10% in 1992/1993, -0,82% in 1993/1994 en +0,53% in 1994/1995).
4.10 Een en ander leidt tot een door [appellant] aan [geïntimeerden] verschuldigde schadevergoeding van 247912 (quotum) x 99,51% (kortingen na 1989) = 246.697,23 : 18.29.00 (ha bedrijfsareaal) = 13.488,09 (quotum per ha) x 2.10.50 (pachtareaal) = 28.392,43 (quotum pachtareaal) x ½ x f 3,97 = f 56.358,97 = € 25.574,59 met naar huidig recht te berekenen wettelijke rente vanaf 2 juli 2003. In zoverre dient het vonnis waarvan beroep te worden vernietigd.
4.11 De beslissing in hoger beroep geeft, mede in verband met de financiële consequenties van de gewijzigde renteberekening, aanleiding tot compensatie van de proceskosten in eerste aanleg in die zin, dat iedere partij haar eigen kosten draagt. Ook in zoverre zal het vonnis in eerste aanleg worden vernietigd. De proceskosten in principaal appèl zullen in dezelfde zin en op dezelfde grond als die in eerste aanleg worden gecompenseerd. Het hof is van oordeel dat beide partijen ook in incidenteel appèl op punten in het (on)gelijk zijn gesteld, zodat ook in zoverre compensatie van proceskosten als zojuist bedoeld op zijn plaats is.
4.12 Overeenkomstig de vordering van [appellant] in hoger beroep zullen [geïntimeerden] worden veroordeeld tot terugbetaling aan [appellant] van hetgeen deze ingevolge het vonnis in eerste aanleg meer heeft betaald dan [geïntimeerden] volgens dit arrest toekomt. Dit wordt begroot op € 53.212,23 - € 27.316,41 (in hoger beroep toegewezen hoofdsom met rente van 2 juli 2003 tot 5 januari 2005 ad € 1.741,82) = € 25.895,82.
Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep,
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Helmond, van 14 december 2004, waarvan beroep, wat betreft de in het eerste tekstblok van het dictum van dat vonnis uitgesproken veroordeling en, in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerden] te betalen een bedrag van € 25.574,59, vermeerderd met de wettelijke rente (ex art. 6:119 BW) vanaf 2 juli 2003 tot de dag der algehele voldoening;
compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg, in principaal hoger beroep en in incidenteel hoger beroep in die zin, dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerden] in verband met bovenstaande herziene veroordeling en de herziene beslissing omtrent de proceskosten in eerste aanleg tot terugbetaling aan [appellant] van hetgeen deze ter voldoening aan diens veroordeling in eerste aanleg meer heeft betaald dan [geïntimeerden] volgens dit arrest toekomt (welk verschil door het hof is begroot op € 25.895,82), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 januari 2005 tot de dag der algehele voldoening;
wijst af het door partijen meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Valk en Van Osch en de raden ing. De Lorijn en ir. Rogaar en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 24 januari 2006.