31 januari 2006
Vijfde civiele kamer
Rekestnummer R 05/879
G e r e c h t s h o f t e A r n h e m
[appellante],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
appellante,
procureur: mr P.A.M. de Jong,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Bouwbedrijf [...] B.V.,
gevestigd te Enschede,
verweerster,
procureur: mr P.A.C. de Vries.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar de door de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede) tussen de partijen - verder respectievelijk [appellante] en [verweerster] te noemen - op 2 augustus 2005 uitgesproken beschikking, waarvan een fotocopie aan deze beschikking is gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
Bij een op 26 augustus 2005 ter griffie van het hof ontvangen beroepschrift heeft [appellante] hoger beroep tegen de voornoemde beschikking ingesteld, waarbij zij het hof heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en [verweerster] in haar ontbindingsverzoek niet-ontvankelijk te verklaren, met veroordeling van [verweerster] in de kosten van de beide instanties.
[verweerster] heeft een op 3 oktober 2005 ter griffie van het hof ontvangen verweerschrift ingediend, waarbij zij de stellingen van [appellante] heeft bestreden, drie producties heeft overgelegd en het hof heeft verzocht [appellante] in haar appèl niet-ontvankelijk te verklaren althans dit appèl af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
Ter terechtzitting van 13 januari 2006 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, tijdens welke [appellante], bijgestaan door V. Gensch, Rechtsanwalt te Gronau en Enschede, - die daarbij tevens op het verweerschrift heeft gereageerd - en namens [verweerster] haar directeur [directeur], bijgestaan door mr M.A. Schuring, advocaat te Wierden, hun standpunten hebben toegelicht.
Het hof heeft zijn beschikking op heden bepaald.
Het hof leest in het beroepschrift de volgende grieven.
1. Ten onrechte heeft de kantonrechter het beroep van [appellante] gekwalificeerd als misbruik van bevoegdheid en heeft de kantonrechter zich bevoegd verklaard om van het verzoek van [verweerster] kennis te nemen.
2. Ten onrechte heeft de kantonrechter nagelaten het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken zich over de uitleg van artikel 20 van de Verordening 44/2001 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Publicatieblad nr L 012 van 16 januari 2001; EEX-verordening) uit te laten.
3. Ten onrechte heeft de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor geschonden.
De door de kantonrechter in rechtsoverweging 1 van zijn bestreden beschikking als vaststaand aangenomen feiten staan ook in hoger beroep vast, nu deze vaststelling in hoger beroep niet is bestreden.
5 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 De beschikking van de kantonrechter is gegeven op een verzoek van [verweerster] om de tussen de partijen bestaande arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen te ontbinden.
Tegen een dergelijke beschikking kan op grond van artikel 7:685 lid 11 Burgerlijk Wetboek (BW) in beginsel geen hoger beroep worden ingesteld.
Hoger beroep is evenwel (onder meer) mogelijk, indien de kantonrechter de bepaling van artikel 7:685 BW ten onrechte heeft toegepast.
[appellante] heeft gesteld dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om van het verzoek van [verweerster] kennis te nemen.
Nu de gestelde onbevoegdheid van de Nederlandse rechter impliceert dat de kantonrechter artikel 7:685 BW ten onrechte heeft toegepast, staat de bepaling van artikel 7:685 lid 11 BW in zoverre niet aan de ontvankelijkheid van [appellante] in haar hoger beroep in de weg.
5.2 [verweerster] heeft aangevoerd dat [appellante] niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen, omdat zij heeft berust in de beschikking van de kantonrechter. [verweerster] heeft deze stelling gegrond op het feit dat [appellante] bij brief van 1 september 2005 heeft verzocht om toezending van een zgn. E301-formulier (waarmee een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet kan worden aangevraagd) en om terugstorting van haar bijdrage aan de personeelsvereniging en het feit dat zij bij brief van 5 september 2005 van haar advocaat om nakoming van de beschikking van de kantonrechter heeft verzocht.
5.3 Berusting is het aan de wederpartij te kennen geven van de wil om zich bij een gegeven rechterlijke uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel aan te wenden.
Een dergelijke berusting kan slechts worden aangenomen, indien [appellante] jegens [verweerster] een houding heeft aangenomen, waaruit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt dat [appellante] zich bij de beschikking van de kantonrechter heeft neergelegd.
Met de onder 5.2 genoemde feiten heeft [appellante] niet zonder meer ondubbelzinnig ervan blijk gegeven zich bij de beschikking neer te leggen, te meer niet nu [appellante] enige dagen eerder hoger beroep tegen deze beschikking heeft ingesteld, waarmee [appellante] juist ondubbelzinnig heeft laten blijken niet te berusten in de bestreden beschikking.
Ook de voornoemde brieven staan derhalve niet aan de ontvankelijkheid van [appellante] in haar hoger beroep in de weg.
5.4 Op grond van artikel 20 EEX-verordening kan de vordering van de werkgever slechts worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werknemer woonplaats heeft.
5.5 De EEX-verordening maakt geen onderscheid tussen een dagvaardingsprocedure (waarin een eiser een vordering instelt) en een verzoekschriftprocedure (waarin een verzoeker een verzoek indient), zoals het Nederlandse burgerlijk procesrecht deze kent.
De EEX-verordening is zowel in een dagvaardingsprocedure als in een verzoekschriftprocedure van toepassing, indien de zaak binnen het toepassingsgebied van artikel 1 EEX-verordening valt.
In dit systeem ligt besloten dat onder vordering van een werkgever in de zin van artikel 20 EEX-verordening ook een verzoek van een werkgever als het onderhavige valt.
Het feit dat de procedure voor de kantonrechter is ingeleid met een verzoekschrift brengt derhalve niet mede dat de bepaling van artikel 20 EEX-verordening niet van toepassing is.
5.6 Nu [appellante] haar woonplaats in Duitsland heeft, kan het litigieuze verzoek van [verweerster] als haar werkgever slechts worden gebracht voor de Duitse rechter en is de Nederlandse rechter onbevoegd om van dit verzoek kennis te nemen.
5.7 Het feit dat [appellante] de Nederlandse nationaliteit bezit (waaromtrent de kantonrechter heeft overwogen dat daarvan mag worden uitgegaan), het feit dat de rechtsverhouding tussen de partijen wordt beheerst door Nederlands recht, het door de kantonrechter genoemde feit dat [appellante] slechts op luttele kilometers van de Nederlandse grens woont en het feit dat deze procedure een spoedprocedure is, kunnen aan het onder 5.6 gegeven oordeel niet afdoen.
Voor een visie als die van de kantonrechter is te minder reden, nu EU-commissaris Vitorino - naar aanleiding van voorstellen van Nederlandse zijde in het Europees Parlement tot wijziging van artikel 20 EEX-verordening in die zin dat de vordering van de werkgever ook kan worden gebracht voor de rechter van de plaats waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht - uitdrukkelijk heeft aangegeven thans niet van plan te zijn op dit punt wijzigingen voor te stellen, waaruit te meer blijkt dat dat de ratio van deze bepaling is dat (behoudens een forumkeuze) de vordering van de werkgever niet voor een andere rechter dan een rechter van de staat van de woonplaats van de werknemer kan worden gebracht.
5.8 Het feit dat [appellante] zich heeft beroepen op onbevoegdheid van de kantonrechter en de voorkeur geeft aan een procedure voor de op grond van artikel 20 EEX-verordening bevoegde Duitse rechter kan niet worden aangemerkt als misbruik van recht.
5.9 Het hiervoor overwogene brengt mede dat grief 1 slaagt - waarmee ook vast staat dat de kantonrechter artikel 7:685 BW ten onrechte heeft toegepast - en dat de grieven 2 en 3 niet behoeven te worden besproken.
5.10 Nu grief 1 slaagt, zal de bestreden beschikking worden vernietigd, behalve voor zover deze de veroordeling van [verweerster] in de kosten van de procedure betreft, en zal het hof de kantonrechter onbevoegd verklaren om van het verzoek van [verweerster] kennis te nemen.
5.11 Als de in het ongelijk gestelde partij dient [verweerster] de kosten van de beide instanties te dragen.
Dit brengt mede dat de beschikking van de kantonrechter, voor zover [verweerster] is veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg, zal worden bekrachtigd en dat [appellante] in haar verzoek in hoger beroep om [verweerster] (wederom) in die kosten te veroordelen, niet-ontvankelijk moet worden verklaard, alsook dat [verweerster] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Aangezien aan [appellante] een toevoeging in de zin van de Wet op de rechts-bijstand is verleend, zal het hof op de voet van artikel 243 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [verweerster] ambtshalve veroordelen om de in het dictum te noemen bedragen te voldoen aan de griffier van het hof.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
1. vernietigt de tussen de partijen gegeven beschikking van de kantonrechter (rechtbank Almelo, sector kanton, locatie Enschede) van 2 augustus 2005, behalve voor zover deze de veroordeling van [verweerster] in de kosten van de procedure betreft,
en, in zoverre opnieuw beschikkende,
2. verklaart dat de kantonrechter onbevoegd is om van het verzoek van [verweerster] kennis te nemen;
3. bekrachtigt de onder 1 bedoelde beschikking voor zover deze de veroordeling van [verweerster] in de kosten van de procedure betreft;
4. verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep tot veroordeling van [verweerster] in de kosten van de procedure in eerste aanleg;
5. veroordeelt [verweerster] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [appellante] tot aan deze uitspraak bepaald op € 2.079,--, waarvan aan de griffier van het hof dienen te worden voldaan (door middel van storting op bankrekening 19.23.25.752 ten name van MvJ arrondissement Arnhem te Arnhem):
- een bedrag van € 1.788,-- aan salaris van de procureur en
- een bedrag van € 218,25 aan in debet gesteld griffierecht,
en het restant ten belope van € 72,75 aan [appellante].
Deze beschikking is gegeven door mrs Van Loo, Hammerstein en Wefers Bettink en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 31 januari 2006.