Parketnummer: 21-002562-04
Uitspraak d.d.: 6 februari 2006
TEGENSPRAAK
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Zwolle van 6 april 2004 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 07-920058-01, 07-700005-04 en 07-920032-02, tegen
[VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats] in 1962,
wonende te [woonplaats].
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 13 juni 2005, 12 september 2005 en 23 januari 2006 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw recht doen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Het hof nummert de onder parketnummer 07-700005-04 en 07-920032-02 tenlastegelegde feiten als 3 en 4.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
(zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III)
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd dat de door verdachte aangewende diergeneesmiddelen, bedoeld in het onder 1 en 2 tenlastegelegde, niet onder de Kanalisatieregeling diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders (hierna: Kanalisatieregeling) vallen, omdat het middelen betreft die uitsluitend zijn bestemd voor bedrijfsmatig gehouden pelsdieren. Nu ingevolge het bepaalde in bijlage IV, ten eerste en onder a van de Kanalisatieregeling, entstoffen, uitsluitend bestemd voor bedrijfsmatig gehouden pelsdieren, vissen en pluimvee, zijn uitgezonderd van het UDD-regime, kan niet worden gesproken van een diergeneesmiddel in de zin van de Diergeneesmiddelenwet, zodat vrijspraak moet volgen. De middelen Lyomyxovax en Arvilap waren immers bestemd voor bedrijfsmatig gehouden konijnen. Omdat die konijnen, zoals alle konijnen, pelsdieren zijn gaat het in de opvatting van de verdediging dus om bedrijfsmatig gehouden pelsdieren.
Het hof overweegt omtrent dit verweer het volgende. Onder ‘diergeneesmiddel’ moet ingevolge het bepaalde in artikel 1 van de Diergeneesmiddelenwet worden verstaan:
“substantie die bestemd is om al of niet na be- of verwerking, te worden gebruikt voor:
a. het genezen, lenigen of voorkomen van enige aandoening, ziekte, ziekteverschijnsel, pijn, verwonding of gebrek van een dier;
b. het herstellen, verbeteren of wijzigen van het functioneren van organen van een dier;
c. het onderkennen van een ziekte of gebrek bij dieren door toepassing bij een dier;”
De beide genoemde middelen (Lyomyxovax en Arvilap) zijn diergeneesmiddelen in de zin van deze bepaling.
Artikel 29 van de Diergeneesmiddelenwet stelt nadere regels omtrent de registratie van diergeneesmiddelen. Genoemde bepaling luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op door Onze Minister aangewezen diergeneesmiddelen.
2. Ingevolge het eerste lid worden slechts diergeneesmiddelen aangewezen welke bij toepassing zonder tussenkomst van een dierenarts gevaar voor de gezondheid van mens of dier dan wel schade voor het milieu kunnen opleveren.”
Tegen de achtergrond van dat wettelijk kader zijn de volgende feitelijke omstandigheden van belang. [betrokkene 1] heeft met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde (Lyomyxovax) op 8 januari en 3 april 2001 tegenover verbalisanten van de Algemene Inspectiedienst, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:
“Ik ben van beroep konijnenhouder. De door u in beslag genomen entstoffen heb ik ontvangen van dierenarts [verdachte] uit [woonplaats verdachte]. Ik heb op mijn bedrijf ca. 3.500 mestkonijnen. De konijnen worden hier gefokt en voor een deel ook afgemest voor de slacht.”
[betrokkene 2] heeft met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde (Arvilap) op 10 mei 2001 tegenover verbalisanten van de Algemene Inspectiedienst, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:
“De door u in beslag genomen entstof, Arvilap, is afkomstig van dierenarts [verdachte] te [woonplaats verdachte]. Deze heeft dit diergeneesmiddel ongeveer 14 dagen geleden hier achtergelaten. Die dag zouden er fokkonijnen, Hy-plus, uit Frankrijk komen.”
De getuige-deskundige [getuige-deskundige 1] heeft op 22 maart 2002 tegenover verbalisanten van de Algemene Inspectiedienst, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:
“In Nederland worden konijnen voornamelijk gehouden voor de productie van vlees. Indien konijnen voor de pels worden gehouden dan betreft het Rex konijnen. Andere rassen dan Rex konijnen zijn commercieel niet geschikt als pelsdier. Als het vlees bestemd is voor consumptie dan is er sprake van een consumptiedier. Indien dat niet het geval is dan gaat het gehele karkas als hoog-risicomateriaal naar de lokale bevoegde destructor. Voor de Nederlandse situatie betekent dit dat alle gehouden konijnen consumptiedieren zijn. Bij mijn weten worden er op één bedrijf in Nederland ook konijnen voor de pels gehouden.”
Uitgangspunt mag derhalve zijn dat de konijnen waarvoor de Lyomyxovax en de Arvilap bestemd waren, werden gehouden om hun vlees en niet uitsluitend om hun pels.
Naar het oordeel van het hof moet de betekenis van de term ‘pelsdieren’ in dit verband worden geduid tegen de achtergrond van het hiervoor aangehaalde art. 29 van de Diergeneesmiddelenwet en, algemener, de strekking en opzet van het geheel van die wet en de daarmee verband houdende regelingen. De bescherming van de voedselketen, de voorkoming van risico’s voor de gezondheid van de mens nemen daarin een centrale plaats in en de bestemming van het vlees van de gehouden dieren is daarin een onderscheidend gegeven. Tegen deze achtergrond moet worden geoordeeld dat met de woorden ‘bedrijfsmatig gehouden pelsdieren’ niet anders bedoeld kan zijn dan ‘bedrijfsmatig om hun pels gehouden dieren’ en de wijze waarop de Diergeneesmiddelenwet en daarop voortbouwende regelingen zijn ingericht kan daaromtrent bij een vakman als verdachte geen misverstand hebben doen ontstaan. Het enkele feit dat de konijnen waarvoor de middelen in kwestie bedoeld waren (inderdaad) een pels zullen hebben gehad, als ook de mogelijkheid dat die pels wellicht een economisch relevant bijproduct vormde, doen daaraan niet af.
Ter terechtzitting heeft de raadsman betoogd dat verdachte van het hem onder 4 tenlastegelegde behoort te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aangezien gentamycinesulfaat niet kan worden beschouwd als een diergeneesmiddel in de zin van de Diergeneesmiddelenwet.
Het hof stelt vast dat het middel Gentamycinesulfaat is gebruikt om de ziekte Coli Enteritis te bestrijden. In dat verband kan bezwaarlijk anders worden geconcludeerd dan dat het middel werd aangewend voor de bestrijding van de ziekte van een dier en dientengevolge valt onder de definitie van ‘diergeneesmiddel’ zoals hiervoor weergegeven. Nu het hof voorts ook niet van enige uitzondering is gebleken die tot een ander oordeel zou moeten leiden, moet het verweer worden verworpen. Het enkele feit dat het middel in handen van [verdachte] als dierenarts als een enkelvoudige stof kan worden beschouwd en dan niet als een diergeneesmiddel, brengt daarin geen verandering. Het middel bleef niet in handen van verdachte maar werd met het oog op een concrete medische toepassing aan [betrokkene 3] geleverd.
De stelling van de verdediging is dat het gentamycinesulfaat als magistraal bereid diergeneesmiddel is verstrekt en dat zulks verdachte vrij stond omdat een toegelaten en werkzaam diergeneesmiddel ontbrak en omdat sprake was van ondraaglijk lijden bij de zieke konijnen van [betrokkene 3], aan wie hij de gentamycinesulfaat heeft verstrekt. Verdachte heeft echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er voor hem als verantwoordelijk dierenarts geen andere oplossing was dan de aanwending van gentamycinesulfaat, zodat het verweer reeds hierom niet opgaat.
2. Toelaatbaarheid verklaringen als bewijsmiddel
Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd dat de verklaring van [getuige-deskundige 1] niet kan strekken tot bewijs aangezien deze zich slechts in algemene zin heeft uitgelaten over konijnen. Daarnaast betwist de raadsman de juistheid van het proces-verbaal van 9 juni 2004, opgemaakt door Hooglugt, buitengewoon opsporingsambtenaar werkzaam bij de Algemene Inspectiedienst. Het hof overweegt in dit verband het volgende. Het enkele gegeven dat een getuige-deskundige in algemene termen spreekt over de gang van zaken binnen een overigens zeer specifieke beroepsgroep en niet in concrete zin over hetgeen verdachte ten laste wordt gelegd, doet niet af aan de betrouwbaarheid van die verklaring, noch aan de mogelijkheid om die verklaring te betrekken in het door het hof te geven oordeel.
Het hof is daarnaast niet gebleken van enige onjuistheid of onzorgvuldigheid in hetgeen de verbalisant Hooglugt heeft gerelateerd. Het enkele gegeven dat een gehoorde getuige in een later stadium een verklaring aflegt die, naar de raadsman heeft betoogd, afwijkt van een eerder ingenomen standpunt, doet aan de betrouwbaarheid van die eerder afgelegde verklaring niet zonder meer af.
Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het verweer.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 30, eerste lid, van de Diergeneesmiddelenwet, tweemaal gepleegd.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 30, eerste lid, van de Diergeneesmiddelenwet.
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 7, eerste lid, van de Diergeneesmiddelenwet, driemaal gepleegd.
ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Diergeneesmiddelenwet.
3. Ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid
Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd, naar het hof het verweer opvat, dat verdachte met het gebruik van Doxycycline, Panacur en Biovit heeft gehandeld in overeenstemming met de gebruiken en best practice ervaringen die zijn beroepspraktijk hem, gespecialiseerd als hij is op het gebied van konijnen in de loop der jaren, gebracht heeft. Deze ervaringen hebben hem tot de gefundeerde conclusie gebracht dat deze middelen beter en effectiever zijn dan de krachtens wettelijk voorschrift toegelaten diergeneesmiddelen die voor de dieren in kwestie vaak zelfs schadelijk zijn.
Het hof stelt voorop dat het geen twijfel heeft aan de oprechtheid van verdachtes streven om in overeenstemming met de ervaringen die zijn beroepspraktijk hem als gespecialiseerd dierenarts heeft geleerd, als dierenarts die handelingen te verrichten die in het belang van de gezondheid en het welzijn van het dier zijn. En het is in de ogen van het hof heel wel mogelijk dat verdachtes ervaring op dit terrein hem bekend gemaakt heeft met bepaalde aan de op dit terrein toegelaten middelen klevende nadelen, die inderdaad misschien wel met zich brengen dat de door hem toegepaste middelen voor de gezondheid van de konijnen in kwestie beter zijn. Maar, anderzijds, staat daar tegenover dat de terughoudendheid van de wetgever om middelen uit te zonderen van de werking van de kanalisatieregeling het algemeen belang van de volksgezondheid dient en niet alleen dat van de door verdachte behandelde konijnen en dat de keuzevrijheid in het voorschrijven van geneesmiddelen met dit – ruimere en zwaarwegender - doel voor ogen is beperkt. Tegen deze achtergrond moeten hoge eisen worden gesteld aan de aantoonbare noodzaak om de wettelijke voorschriften terzijde te stellen. Het hof is niet gebleken dat de door verdachte aangewende middelen ten opzichte van de wettelijk toegelaten of wettelijk voorgeschreven middelen een zodanig voordeel boden, dat daarmee voor verdachte de rechtens te respecteren noodzaak ontstond om wettelijke voorschriften terzijde te stellen. In dat licht is van belang het briefrapport van de deskundige [deskundige 2] van 17 januari 2006 en diens daarop ter zitting van het hof van 23 januari 2006 gegeven toelichting, waaruit niet blijkt van dusdanig grote voordelen van de gehanteerde middelen boven de toegelaten middelen dat verdachtes keuze voor de gebruikte middelen in weerwil van de geldende regelgeving, mede gelet op de andere daarbij te betrekken omstandigheden, te rechtvaardigen valt. Ook dit verweer wordt verworpen.
Verdachte heeft ten slotte niet aannemelijk gemaakt dat hij het niet toegelaten Biovit heeft moeten aanwenden omdat het wel toegelaten Multivit niet verkrijgbaar was. Ook dat verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Hoewel het hof aannemelijk acht dat verdachte uit medisch-ethisch oogpunt en met het welzijn van dieren voor ogen heeft gehandeld, kan niet zonder meer voorbijgegaan worden aan de overtreding van wettelijke voorschriften. Verdachte had zich aan die voorschriften dienen te houden, daargelaten of voor de wetgever in deze een taak tot wijziging van beleid is weggelegd. Die taak vergt immers de afweging van meer belangen dan slechts de best-practices die verdachtes beroep hem leert. Teneinde verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw schuldig te maken aan het plegen van soortgelijke feiten en ter onderstreping van het belang tot naleving van de wettelijke voorschriften, is het hof van oordeel dat straf passend en geboden is. In dat verband kan met na te melden straffen worden volstaan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c, 57, 62 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1(oud), 2 (oud), en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten, de artikelen 2, 7 en 30 van de Diergeneesmiddelenwet en artikel 2 van de Kanalisatieregeling diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Veroordeelt verdachte tot 2 (twee) geldboetes, elk van EUR 500,00 (vijfhonderd euro), telkens bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis.
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Veroordeelt verdachte tot 3 (drie) geldboetes, elk van EUR 250,00 (tweehonderdvijftig euro), telkens bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis.
ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter,
mr R.C. van Houten en mr Y.A.J.M. van Kuijck, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr H.G. Kuipers, griffier,
en op 6 februari 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.