ECLI:NL:GHARN:2006:AV1921

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
6 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
21-007479-04
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. van Houten
  • Y.A.J.M. van Kuijck
  • B.P.J.A.M. van der Pol
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafrechtelijke vervolging van particuliere handel in rundersperma in strijd met de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 6 februari 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Zutphen. De verdachte, een rechtspersoon, was beschuldigd van het op grote schaal verhandelen van rundersperma zonder de vereiste vergunningen, wat in strijd was met de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Wet op de economische delicten. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 juni 2002 tot en met 4 juli 2002 en van 5 juli 2002 tot en met 17 oktober 2003 opzettelijk rundersperma heeft verhandeld zonder te voldoen aan de wettelijke eisen. De verdediging voerde aan dat de tenlastegelegde feiten waren verjaard en dat er sprake was van schending van de redelijke termijn. Het hof oordeelde dat de verjaringstermijn voor bepaalde feiten was verstreken, waardoor het openbaar ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging voor die feiten. Echter, voor andere feiten oordeelde het hof dat de verdachte wel degelijk strafbaar was. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 10.000, en de in beslag genomen voorwerpen werden onttrokken aan het verkeer. Het hof benadrukte het belang van strikte naleving van de veterinaire regelgeving ter voorkoming van de verspreiding van dierziekten.

Uitspraak

Parketnummer: 21-007479-04
Uitspraak d.d.: 6 februari 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Arnhem
economische kamer
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Zutphen van 13 december 2004 in de strafzaak tegen
[verdachte],
gevestigd te [vestigingsplaats], [adres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 23 januari 2006 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde pleitnotitie aangevoerd dat voor zover de tenlastegelegde feiten overtredingen betreffen uit het jaar 2002, deze gezien de verjaringstermijn van twee jaar deels zijn verjaard, zodat hiervoor geen vervolging meer kan plaatsvinden door het openbaar ministerie.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In de periode van 1 juni 2002 tot en met 4 juli 2002 werd overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 6 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren aangemerkt als economisch delict in artikel 1, onder 4°, (oud) van de Wet op de economische delicten en daarmee, gelet op artikel 2, vierde lid, (oud) van de Wet op de economische delicten uitsluitend als een overtreding. Ingevolge artikel 70, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvervolging door verjaring voor overtredingen in twee jaar. Nu blijkens het proces-verbaal nummer 17785/21934, gedateerd 3 november 2004 en opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 6], op 5 oktober 2004 een aan verdachte gerichte dagvaarding is uitgereikt en van een eerdere daad van vervolging niet is gebleken, zijn de tenlastegelegde overtredingen in de periode 1 juni 2002 tot en met 4 juli 2002 verjaard door het tijdsverloop van twee jaren. Derhalve is het openbaar ministerie ten aanzien van deze tenlastegelegde overtredingen niet-ontvankelijk in zijn vervolging.
Ingevolge het besluit van 21 juni 2002, houdende gedeeltelijke inwerkingtreding van de wet van 30 januari 2002 tot wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (veterinair complex) (Stb. 2002, 344) valt artikel 6 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren met ingang van 5 juli 2002 onder artikel 1, onder 2°, (oud) van de Wet op de economische delicten. Derhalve zijn de tenlastegelegde, niet opzettelijk begane, overtredingen uit de periode van 5 juli 2002 tot en met 4 oktober 2002, eveneens door het tijdsverloop van twee jaren verjaard en is het openbaar ministerie ook in zoverre niet-ontvankelijk in de vervolging. Het verweer van de raadsman treft derhalve doel, zij het deels op andere grond dan aangevoerd.
De raadsman van verdachte heeft voorts aangevoerd dat er sprake is van schending van de redelijke termijn, zodat het openbaar ministerie op die grond niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De AID heeft aan verdachte medegedeeld dat zij uiterlijk op 1 maart 2004 te horen zou krijgen of de officier van justitie tot vervolging zou overgaan. Nu de dagvaarding zonder eerder bericht daaromtrent pas eind 2004 is uitgereikt, is de termijn van 1 maart 2004 ver overschreden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 16 december 2003 zijn de vertegenwoordigers van verdachte, [maat 1] en [maat 2], gehoord. Bij dit verhoor zijn zij gewezen op het feit dat zij niet tot antwoorden verplicht waren. Deze verhoren betreffen handelingen waaraan verdachte de verwachting kon ontlenen dat het openbaar ministerie een strafvervolging tegen haar zou instellen. Vervolgens is op 30 augustus 2004 het door verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [verbalisant 5] opgemaakte proces-verbaal, getekend en gesloten en is verdachte op 5 oktober 2004 gedagvaard. Nu verdachte binnen een jaar na het eerste verhoor is gedagvaard, is er geen sprake van schending van de redelijke termijn. Het hof verwerpt het verweer. Er is evenmin reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren als juist mocht zijn dat de AID heeft toegezegd om verdachte uiterlijk 1 maart 2004 te laten horen of de officier van justitie tot vervolging over zou gaan. Een dergelijke toezegging van opsporingsambtenaren zou het openbaar ministerie niet hebben gebonden.
De raadsman van verdachte heeft vervolgens betoogd dat de verbalisanten de cautieplicht hebben geschonden. Voordat verbalisanten de vertegenwoordigers van verdachte, [maat 1] en [maat 2], op 9 oktober 2003 hoorden, hadden zij een aantal stukken en verklaringen over de handelwijze van de [maten 1 + 2] in hun bezit. De vertegenwoordigers van verdachte hadden op grond van de inhoud daarvan meteen als verdachten moeten worden bejegend en op hun zwijgrecht moeten worden gewezen.
Subsidiair heeft de raadsman gesteld, dat de verbalisanten de cautie in ieder geval tijdens dat verhoor naar aanleiding van de toen, tijdens dat verhoor, door hen afgelegde verklaringen, hadden moeten geven, hetgeen zij hebben nagelaten. Door deze schending van de cautieplicht is verdachte in haar verdediging geschaad. Om deze reden dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor zover er sprake zou zijn van een dergelijk verzuim van de cautieplicht, is verdachte niet in haar belang geschaad. De vertegenwoordigers van verdachte hebben op 16 december 2003 in het bijzijn van hun raadsman en nadat hen wel de cautie was gegeven, eenzelfde verklaring afgelegd als op 9 oktober 2003. Ook ter terechtzitting van het hof zijn de vertegenwoordigers van verdachte bij die verklaring gebleven.
Het hof verwerpt ook dit verweer.
De raadsman van verdachte heeft ten slotte betoogd dat er op dit moment op hoog niveau overleg plaatsvindt aangaande een mogelijk schrappen van het verbod op particuliere handel in rundersperma, zonder hieraan een duidelijke conclusie te verbinden.
Het hof vat dit op als een op artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht maar dan in verband met komende regelgeving gebaseerd ontvankelijkheidsverweer. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
In een namens verdachte geproduceerde brief van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 19 december 2005, schrijft deze dat het verspreidingspotentieel van een dierziekte via sperma zeer groot is en dat het daarom van belang is dat er strenge veterinaire eisen worden gesteld aan sperma, onafhankelijk van de bestemming. Gelet hierop acht de minister het gewenst dat de winning van sperma, bestemd om te worden gebruikt buiten het eigen bedrijf, plaatsvindt op een erkend spermawincentrum.
Op grond van deze recente standpuntbepaling van de minister staat geenszins vast dat het onderhavige verbod op de particuliere handel in rundersperma binnen afzienbare tijd zal worden opgeheven. Het betoog van de raadsman moet derhalve worden gepasseerd.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
zij een aantal malen in de periode van 1 december 2003 tot en met
30 juni 2004, in de gemeente Nunspeet, in elk geval in Nederland, telkens
opzettelijk, rundersperma bedrijfsmatig voorhanden en in
voorraad heeft gehad, heeft afgeleverd en te koop heeft aangeboden, in elk
geval heeft verhandeld, terwijl niet was voldaan aan het bepaalde bij artikel
12 van het "Besluit eisen dierlijk sperma en spermawincentrale" aangezien het
sperma niet was gewonnen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 9 van
voornoemd Besluit, immers het winnen van het rundersperma geschiedde op het
bedrijf van verdachte zijnde een niet door de Minister van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij erkend runderspermawincentrum.
2.
zij een aantal malen in de periode van 5 juli 2002 tot en met 17
oktober 2003, in de gemeente Nunspeet, in elk geval in Nederland, telkens
opzettelijk, rundersperma bedrijfsmatig voorhanden en in
voorraad heeft gehad, heeft afgeleverd en te koop heeft aangeboden, in elk
geval heeft verhandeld, terwijl niet was voldaan aan het bepaalde bij artikel
12 van het "Besluit eisen dierlijk sperma en spermawincentrale" aangezien het
sperma niet was gewonnen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 9 van
voornoemd Besluit, immers het winnen van het rundersperma geschiedde op het
bedrijf van verdachte zijnde een niet door de Minister van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij erkend runderspermawincentrum.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven
ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde:
telkens:
Overtreding van een voorschift gesteld krachtens artikel 6 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon,
meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd dat het handelen van verdachte niet strafbaar is. Verdachte handelde met betrekking tot het winnen en verhandelen van het rundersperma op haar bedrijf uiterst zorgvuldig, zodat de risico's van ziekteverspreiding uiterst gering waren. Verdachte handelde steeds in overeenstemming met doel en strekking van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en het Besluit eisen dierlijk sperma en spermawincentra.
Het hof begrijpt dat de raadsman een beroep doet op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid en overweegt hieromtrent als volgt.
Blijkens de nota van toelichting op het Besluit eisen dierlijk sperma en spermawincentra mag slechts rundersperma worden verhandeld dat is gewonnen op een door de minister erkend runderspermawincentrum. Deze erkenning wordt verleend indien wordt voldaan aan de EU-normen van richtlijn 88/407/EEG. Ook de runderspermawincentra die slechts voor de nationale markt sperma winnen, moeten voldoen aan de ter uitvoering van deze richtlijn nader gestelde regels omtrent inrichting, administratie en bedrijfsvoering. Slechts voor de runderen die aanwezig zijn op het eigen bedrijf mag men zelf sperma laten vangen van een eigen stier en gebruiken. Deze regels zijn gesteld om het risico van de overdracht van dierziekten te beheersen.
Blijkens het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige], dierenarts, proces-verbaalnummer 21811, gedateerd 30 augustus 2004 en opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] is zo'n overdracht van dierziekten immers mogelijk via het sperma. De kans hierop wordt vergroot indien de inseminaties op grote schaal plaatsvinden. Bij erkende runderspermacentra wordt dit risico onder andere ondervangen en gecontroleerd door vele en regelmatige tests op verscheidene dierziekten. Daarnaast is bij erkende runderspermawincentra de traceerbaarheid van het sperma zo secuur geregeld, dat men precies kan aantonen waar het sperma vandaan komt en wie welk sperma heeft afgenomen. Deze zorgvuldige handelwijze is van belang, vooral in verband met eventuele dierziektebestrijding op nationaal niveau, maar ook ten behoeve van de genetische vooruitgang van de veestapel. Verdachte heeft, door zich op dit terrein te begeven op de schaal als uit de stukken blijkt, zonder noodzaak of rechtvaardiging in strijd met de daarvoor geldende regelgeving gehandeld en risico's geschapen van het soort dat deze regelgeving nu juist probeert te voorkomen. In dit licht valt niet in te zien waarom het handelen van verdachte niet strafbaar zou zijn. Het hof verwerpt het verweer van die strekking.
Verdachte is strafbaar, nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht - anders dan de advocaat-generaal - na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op het maatschappelijk functioneren van verdachte en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof rekent verdachte aan dat zij op grote schaal en op commerciële basis in strijd heeft gehandeld en is blijven handelen met de onderhavige verbodsbepaling, ook na lezing en bestudering van het Besluit eisen dierlijk sperma en spermawincentra en de - ondubbelzinnige - Nota van toelichting daarop.
Bij de straftoemeting neemt het hof in aanmerking dat de beide maten van verdachte, [maat 1] en [maat 2], voor deze niet toegelaten handel in rundersperma ook vervolgd zijn en bij arrest van heden worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete.
De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, met betrekking tot welke het onder 1 en 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang. Gelet op het hiervoor overwogene, bestaat geen grond voor een geldelijke tegemoetkoming.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 36b, 36c, 36d, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1(oud), 2 (oud) en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten, artikel 6 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en artikel 11 van het Besluit eisen dierlijk sperma en spermawincentra.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit, voor zover betrekking hebbend op de periode van 1 juni 2002 tot en met 4 juli 2002.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde, niet opzettelijke overtredingen in de periode van 5 juli 2002 tot 5 oktober 2002.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde:
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 10.000,-- (tienduizend euro).
Beveelt, dat de geldboete niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
de in beslag genomen voorwerpen
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
spermarietjes inhoudende sperma van de stier Frankenhof Amor.
Aldus gewezen door
mr R.C. van Houten, voorzitter,
mr Y.A.J.M. van Kuijck en mr B.P.J.A.M. van der Pol, raadsheren,
in tegenwoordigheid van S.E.C. Debets, griffier,
en op 6 februari 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
- 7 - 21-007479-04