ECLI:NL:GHARN:2006:AV3027

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
7 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
803/2005
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mens
  • A. van der Kwaak
  • J. Ter Veer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en verlenging van alimentatieverplichting na echtscheiding met inachtneming van de financiële situatie van beide partijen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 7 februari 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. De man, die sinds 1966 met de vrouw was getrouwd, verzocht om beëindiging van de alimentatieverplichting, die al meer dan 15 jaar duurde, met ingang van 1 januari 2004. Hij stelde dat de beëindiging niet ingrijpend zou zijn voor de vrouw, gezien haar financiële situatie. De vrouw daarentegen betwistte dit en stelde dat beëindiging van de alimentatie wel degelijk ingrijpend zou zijn, omdat zij dan haar woning zou moeten verkopen en van de opbrengst zou moeten leven.

Het hof heeft de situatie van beide partijen zorgvuldig afgewogen. De vrouw, die op dat moment 61 jaar oud was, had beperkte werkervaring en gezondheidsproblemen, waardoor het voor haar moeilijk was om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof oordeelde dat de beëindiging van de alimentatieverplichting met ingang van 1 januari 2004 niet redelijk was, maar dat het wel mogelijk was om de alimentatieverplichting te verlengen tot 23 september 2009. Dit was gebaseerd op de overweging dat de vrouw op dat moment in aanmerking zou komen voor een AOW-uitkering, die haar financiële situatie zou verbeteren.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen van beide partijen bij de beëindiging of verlenging van alimentatieverplichtingen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatieverplichting van de man verlengd, met de bepaling dat deze termijn niet verder verlengd kan worden. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

7 februari 2006
Familiekamer
Rekestnummer 803/2005
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal beroep,
verweerder in het incidenteel beroep,
verder te noemen “de man”,
procureur mr J.M. Bosnak,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal beroep,
verzoekster in het incidenteel beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
procureur mr N.L.J.M. Rijssenbeek.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 mei 2005, uitgesproken onder zaaknummer 103482 FARK 04-3848.
2 Het geding in het principaal en het incidenteel beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 10 augustus 2005, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De man verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende (het hof leest)
- primair de alimentatieverplichting zoals vastgesteld in de beschikking van 27 oktober 1988 van de rechtbank te Haarlem en laatstelijk gewijzigd door partijen bij hun overeenkomst van 23 november 1991 te beëindigen met ingang van 1 januari 2004 althans met ingang van een datum die het hof juist acht, terwijl de tot de datum van beëindiging door de man verschuldigde alimentatie wordt gesteld op hetgeen daadwerkelijk door de man is betaald;
- subsidiair de alimentatieverplichting op nihil vast te stellen met ingang van 1 januari 2004 wegens het ontbreken van draagkracht aan de zijde van de man en
- meer subsidiair te bepalen dat de alimentatiebetalingen die gedurende de verlengde niet verlengbare termijn verschuldigd zijn, voor zover geen sprake is van nihilstelling, een afbouwkarakter hebben in de vorm van gestaffelde vermindering van de hoogte van de opnieuw en conform de wettelijke maatstaven vastgestelde alimentatiebijdrage per kwartaal.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen per fax ter griffie van het hof op 9 september 2005, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. Daarbij heeft de vrouw tevens incidenteel beroep ingesteld. De vrouw verzoekt het hof in het principaal beroep de grieven van de man te verwerpen en de bestreden beschikking te bevestigen voor zover daarbij beëindiging van de alimentatieverplichting is afgewezen en in het incidenteel beroep te bepalen dat verlenging van de tot 23 september 2009 verlengde termijn mogelijk is, kosten rechtens.
2.3 Daarop heeft de man in het incidenteel beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 3 oktober 2005, waarin hij het hof verzoekt om de incidentele grief van de vrouw ongegrond te verklaren en haar verzoek af te wijzen.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 12 januari 2006 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr B.M.A.H. Verschure, advocaat te Almere, en de vrouw bijgestaan door mr M.R.H. Meijer, advocaat te Haarlem.
2.5 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder de brieven met bijlagen van de procureur van de man van 30 december 2005, 9 januari 2006 en 10 januari 2006.
3 De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1 Partijen zijn op 13 juli 1966 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van 5 maart 1985 heeft de rechtbank te Haarlem echtscheiding tussen hen uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 1 oktober 1985 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [kind 1], op 26 mei 1967;
- [kind 2], op 22 januari 1970 en
- [kind 3], op 28 maart 1973,
die inmiddels meerderjarig zijn.
3.3 Bij beschikking van 27 oktober 1988 heeft de rechtbank te Haarlem op verzoek van de vrouw - voor zover thans van belang - bepaald dat de man over de periode tot 1 november 1988 als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ƒ 1.334,- netto per maand zal voldoen en met ingang van 1 november 1988 ƒ 2.093,- per maand. Deze bijdrage is voor het laatst met ingang van 1 mei 1991 gewijzigd bij de overeenkomst tussen partijen van 23 november 1991 in ƒ 1.500,- netto per maand - welk bedrag in 1991 overeenkwam met ƒ 2.055,- bruto - en bedraagt met ingang van 1 januari 2005 ingevolge de wettelijke indexering € 1.415,16 bruto per maand.
3.4 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Zwolle-Lelystad op 19 november 2004, heeft de man verzocht de beschikking van de rechtbank te Haarlem van 27 oktober 1988, zoals laatstelijk gewijzigd bij overeenkomst tussen partijen van 23 november 1991, te wijzigen en primair deze bijdrage met ingang van 1 januari 2004 te beëindigen en de tot de datum van beëindiging door de man verschuldigde alimentatie vast te stellen op hetgeen daadwerkelijk door de man is voldaan en subsidiair een verlengde, niet te verlengen termijn vast te stellen gedurende welke de alimentatieverplichting per kwartaal wordt afgebouwd. De vrouw heeft bij zelfstandig verzoek in haar verweerschrift verzocht de termijn gedurende welke de man nog verplicht is een bedrage te voldoen vast te stellen tot 1 oktober 2018 en te bepalen dat deze termijn verlengbaar is.
3.5 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man tot beëindiging van de alimentatieverplichting afgewezen, de door de man te betalen alimentatie met ingang van 23 september 2009 op nihil vastgesteld, bepaald dat verlenging van deze termijn niet mogelijk is, de kosten gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.
Ten aanzien van de man
3.6 De man, geboren op 20 juli 1943, is een geregistreerd partnerschap aangegaan met [A.], geboren op 23 maart 1945, verder te noemen "[A.]", die geen ander inkomen heeft dan de algemene heffingskorting. Het inkomen van de man, sinds 28 juni 2004 in dienst bij [naam bedrijf], bedraagt blijkens de salarisspecificaties van begin 2005 € 4.000,- en blijkens die van oktober, november en december 2005 € 4.050,- bruto per maand, telkens te vermeerderen met vakantietoeslag.
3.7 De lasten van de man en [A.] bedragen per maand:
- € 1.588,13 aan hypotheekrente;
- € 95,- aan overige eigenaarslasten;
- € 402,- aan premie ziektekostenverzekering voor de man en [A.] in 2005, waarop in mindering strekt € 64,- die zijn begrepen in de bijstandsnorm;
- € 361,25 aan rente en aflossing op een schuld aan de werkgever van de man, waarvan het saldo op 31 december 2005 € 10.100,- bedroeg.
Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 2.316,- per jaar.
Ten aanzien van de vrouw
3.8 De vrouw, geboren op 23 september 1944, is alleenstaand. De vrouw verricht 2 dagdelen per week oppaswerkzaamheden. Zij ontvangt daarvoor € 3,- per kind per uur, voor gemiddeld 3 kinderen per dagdeel. Haar inkomen uit oppaswerkzaamheden bedraagt gelet op het voorgaande € 72,- per week. De vrouw heeft een ULO-opleiding gevolgd maar niet afgemaakt. Voorafgaand aan het huwelijk heeft de vrouw in een winkel gewerkt als verkoopster. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw gedurende ongeveer 10 jaren administratieve werkzaamheden verricht ten behoeve van verzekeringsportefeuilles voor de ondernemingen van de man en de huuradministratie van woningen bijgehouden. De vrouw heeft tijdens het huwelijk geen werkzaamheden buitenshuis verricht.
3.9 De lasten van de vrouw bedragen per maand:
- € 256,67 aan hypotheekrente;
- € 175,82 aan premie ziektekostenverzekering in 2005.
Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 2.159,- per jaar.
4 De motivering van de beslissing
4.1 De man verzoekt de onderhoudsverplichting te beëindigen omdat deze 15 jaar heeft geduurd. Beëindiging acht hij voor de vrouw niet ingrijpend, laat staan te ingrijpend gelet op de vermogenspositie van de vrouw en omdat het op de weg van de vrouw lag in de afgelopen periode van 15 jaar maatregelen te treffen om de aangekondigde inkomensachteruitgang af te dekken. De vrouw betwist dat en stelt dat beëindiging van de uitkering wel ingrijpend is gelet op de terugval in inkomen en ook te ingrijpend is en van haar, gelet op alle omstandigheden, niet gevergd kan worden naar maatstaven van redelijkheid omdat zij dan genoodzaakt is haar woning te verkopen en van de opbrengst te leven. De vrouw betwist voorts dat zij in de afgelopen periode van 15 jaar onvoldoende in het werk heeft gesteld om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij verzoekt een verlengbare termijn te stellen.
4.2 Ten aanzien van het verzoek van de man tot beëindiging van de onderhoudsverplichting met ingang van 1 januari 2004 overweegt het hof dat de rechter ingevolge artikel II Overgangsrecht van de Wet van 28 april 1994, Staatsblad 324, zoals gewijzigd bij de Wet van 28 april 1994, Staatsblad 325 (Wet limitering alimentatie na echtscheiding, verder “WLA”), op verzoek van degene, die op grond van een voor de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, de verplichting beëindigt indien deze op of na dat tijdstip 15 of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van deze uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot uitkering is gerechtigd kan worden gevergd. Nu vaststaat dat de verplichting op 1 januari 2004 meer dan 15 jaar heeft geduurd, is het verzoek van de man tot beëindiging in beginsel toewijsbaar.
4.3 Ten aanzien van het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een verlengbare termijn gedurende welke de alimentatieverplichting voortduurt, dient het hof allereerst te beoordelen of beëindiging van de alimentatie voor de vrouw ingrijpend is. Voor het antwoord op deze vraag moet de situatie vóór de datum van de beoogde beëindiging worden vergeleken met die waarin de vrouw als gevolg van de beëindiging zal komen te verkeren. Beëindiging van de alimentatie met ingang van 1 januari 2004 betekent dat de vrouw haar woning zal moeten verkopen en elders een woning moet huren. De vrouw zal dan op haar vermogen moeten interen, tot het door de Wet Werk en Bijstand vrijgelaten bedrag, alvorens zij voor een bijstandsuitkering in aanmerking komt. Daarnaast valt door de verkoop van de woning het inkomen uit kinderopvang waarschijnlijk weg. Een dergelijke terugval acht het hof voor de vrouw ingrijpend.
4.4 Voor het antwoord op de vraag of beëindiging zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, dient het hof alle omstandigheden zowel aan de zijde van de vrouw - waarbij de stelplicht en de bewijslast van de relevante factoren bij de vrouw liggen - als die aan de zijde van de man in aanmerking te nemen (HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653). Op grond van artikel II, lid 2 Overgangsrecht van de Wet van 28 april 1994, Staatsblad 324, zoals gewijzigd bij Wet van 28 april 1994, Staatsblad 325, dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de leeftijd van de alimentatiegerechtigde, de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren, de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed en de omstandigheid dat de alimentatiegerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de alimentatieplichtige.
4.5 Het hof overweegt dat partijen in 1966 met elkaar gehuwd zijn en dat de vrouw kort na de huwelijkssluiting is bevallen van het eerste van de drie kinderen van partijen. Binnen het huwelijk, dat bijna 20 jaar heeft geduurd, was sprake van een traditioneel rollenpatroon waarin de man voor het gezinsinkomen zorgde en de vrouw voor de huishouding en de kinderen. De vrouw heeft weliswaar gedurende het huwelijk administratieve werkzaamheden verricht, maar deze betroffen uitsluitend ondersteunende werkzaamheden voor de ondernemingen van de man, zodat de conclusie gerechtvaardigd is dat de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk is geschaad. Na de echtscheiding heeft de vrouw nog gedurende een lange periode zorg gedragen voor de kinderen, die ten tijde van de echtscheidingsbeschikking 17, 15 en 11 jaar oud waren. De vrouw heeft aannemelijk gemaakt dat deze zorg voor de kinderen vanwege de persoonlijke problematiek van de kinderen zwaar was. De werkzaamheden van de vrouw na de echtscheiding bestonden uit oppaswerkzaamheden gedurende enkele dagdelen per week. De vrouw heeft sinds 1995 gezondheidsproblemen en heeft deze ook nog op dit moment. Gelet op het voorgaande, hetgeen hiervoor onder 3.8 is overwogen, de beperkte werkervaring en scholing van de vrouw, en haar leeftijd, inmiddels 61 jaar, acht het hof niet aannemelijk dat de vrouw in staat is inkomsten uit arbeid te verwerven waarmee zij in voldoende mate in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het vermogen van de vrouw bestaat voornamelijk uit de overwaarde van haar woning, de voormalige echtelijke woning. Met ingang van 23 september 2009 zal de vrouw naar het oordeel van het hof met voldoende zekerheid in aanmerking komen voor een AOW-uitkering, die naar huidige maatstaven hoger is dan de bijstandsnorm. De vrouw heeft weliswaar recht op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de man, maar tussen partijen staat onbetwist vast dat het hierbij om een heel klein bedrag gaat.
Aan de zijde van de man houdt het hof rekening met het wegvallen van zijn inkomsten uit zijn ondernemingen, het ontbreken van enige overwaarde van zijn woning, het vooruitzicht op een heel klein pensioen en het belang van de man dat hij na een termijn van (ruim) 15 jaar alimentatiebetaling van deze financiële last bevrijd wenst te worden.
Al deze omstandigheden en de belangen van partijen afwegende is het hof van oordeel dat beëindiging van de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid met ingang van 1 januari 2004 niet, maar met ingang van 23 september 2009 wel van haar gevergd kan worden. Gelet op de overwaarde van de woning van de vrouw is het redelijk dat de vrouw deze overwaarde - voor een deel - zonodig gebruikt ter aanvulling van haar AOW-uitkering. Beëindiging van de alimentatie is op dat moment niet meer te ingrijpend. Het hof zal daarom de termijn van de onderhoudsverplichting van de man verlengen tot 23 september 2009 en bepalen dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is.
4.6 Gelet op het bovenstaande en in het bijzonder op hetgeen is overwogen omtrent de inkomsten van de vrouw en de aanwending van de overwaarde van de woning van de vrouw voor haar oudedagsvoorziening, acht het hof het niet redelijk om binnen de verlengde termijn de bijdrage van de man af te bouwen.
4.7 Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de man om het bedrag van de alimentatie te wijzigen, overweegt het hof dat daarvoor in de eerste plaats de vraag aan de orde is of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van het eerste lid van artikel 1:401 BW. Nu niet is betwist dat de man na 2003 geen loon meer heeft ontvangen van [naam bedrijf B]. en hij met ingang van eind juni 2004 een dienstverband is aangegaan bij [naam bedrijf] met een lager inkomen, is er naar het oordeel van het hof in dit geval sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van het eerste lid van artikel 1:401 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
4.8 De man betwist niet dat behoefte bestaat aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, zodat die behoefte in rechte vaststaat.
4.9 De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw betwist dat.
4.10 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.5 en 3.6 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
4.11 Blijkens de aangifte inkomstenbelasting voor 2002 had de man vermogen, onder meer bestaande uit 3 onroerende zaken, spaargelden en aandelen in [naam bedrijf B]. en [naam bedrijf C] Uit de betreffende aangiften inkomstenbelasting blijkt dat het vermogen van de man in de loop van 2003 en 2004 sterk is afgenomen. De man stelt dat zijn B.V.’s failliet zijn gegaan en dat hij de onroerende zaken heeft moeten verkopen om - een deel van - zijn schulden af te lossen. De man heeft echter geen bewijs overgelegd van het failliet gaan van zijn BV’s, van de hoogte van zijn schulden en van de opbrengst van de verkoop van het onroerend goed. Omdat voor de vaststelling van de draagkracht van de man niet alleen zijn inkomen uit arbeid van belang is maar ook zijn vermogen, zeker in dit geval waarin de man in 2002 een aanzienlijk vermogen had, heeft de man, tegenover de betwisting door de vrouw, daarmee zijn stelling dat hij geen dan wel onvoldoende draagkracht heeft niet aannemelijk gemaakt. Het hof dient daarom het verzoek tot wijziging van het bedrag van de alimentatie af te wijzen.
5 De slotsom
5.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen.
5.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
6 De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 mei 2005 en opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek tot beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 januari 2004 af ;
verlengt de termijn van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw tot 23 september 2009 en bepaalt dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs Mens, Van der Kwaak en Ter Veer en is op 7 februari 2006 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.