ECLI:NL:GHARN:2006:AV3144
Gerechtshof Arnhem
- Hoger beroep
- A. van der Pol
- M. Smeeïng-Van Hees
- J. van den Brink
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling door het Gerechtshof Arnhem
In deze zaak hebben appellanten, een echtpaar van Irakese afkomst, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank te Almelo, waarin hun verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat appellanten in gemeenschap van goederen waren gehuwd, wat volgens hen onjuist was, aangezien hun huwelijk onder het Irakees recht valt, dat geen gemeenschap van goederen kent. Appellanten stelden dat de rechtbank hun verzoeken individueel had moeten beoordelen, omdat de kredietovereenkomst met de Postbank alleen door de eerste appellant was aangegaan. Ze betwistten ook dat de eerste appellant te goeder trouw was ten aanzien van de schuld aan de Postbank en voerden aan dat ze niet in staat waren om aan hun betalingsverplichtingen te voldoen, gezien hun bijstandsuitkering.
Tijdens de mondelinge behandeling op 13 februari 2006, waarbij appellanten in persoon verschenen, werd duidelijk dat de gezamenlijke schuldenlast van het echtpaar € 10.103,43 bedroeg. Het hof oordeelde dat, hoewel de stelling van appellanten over het Irakees recht juist was, onduidelijk bleef of de tweede appellant de kredietovereenkomst had meeondertekend. Het hof vond het niet noodzakelijk om hierover duidelijkheid te verkrijgen, omdat de tweede appellant, naast de schuld aan de Postbank, slechts hoofdelijk aansprakelijk was voor een bescheiden schuldenlast van € 838,37. Het hof concludeerde dat, indien de schuld aan de Postbank buiten beschouwing werd gelaten, de tweede appellant in staat moest worden geacht haar schulden te kunnen betalen.
Daarnaast oordeelde het hof dat appellanten niet te goeder trouw waren geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan de Postbank. Ze hadden verklaard dat ze al vanaf het begin moeite hadden om aan hun verplichtingen te voldoen, maar hadden desondanks in 2003 nog een bedrag van € 750,- van het krediet opgenomen. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden waren om het verzoek van appellanten toe te wijzen en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank.