ECLI:NL:GHARN:2006:AV3151

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
23 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2006/049
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van der Kwaak
  • J. van den Brink
  • M. van der Weij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schuldsanering en deugdelijkheid van administratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee echtgenoten, appellanten, die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en een aanzienlijke schuldenlast hebben van € 177.108,45, waarvan het merendeel bestaat uit belastingschulden aan de belastingdienst. Deze schulden zijn ontstaan uit een niet deugdelijk gevoerde administratie van hun uitzendbureau, dat zij in 2000 hebben opgericht en dat in 2003 is ontbonden. De belastingdienst heeft een boekenonderzoek ingesteld, waaruit bleek dat het uitzendbureau in 2000 en 2001 onjuiste loonbetalingen heeft verantwoord, wat heeft geleid tot naheffingsaanslagen. Appellanten hebben geen bezwaar of protest ingediend tegen deze naheffingen, waardoor de belastingschulden vaststaan.

Het hof oordeelt dat appellanten niet te goeder trouw zijn ten aanzien van het ontstaan van deze schulden. De omstandigheid dat zij vertrouwden op hun boekhouder, die fouten zou hebben gemaakt, doet hieraan niet af. Volgens artikel 3:15i BW rust de verplichting tot het voeren van een deugdelijke administratie op de ondernemer zelf. Appellanten hadden zich moeten vergewissen van de correcte verwerking van hun administratie. De boekhouder had hen zelfs gewezen op de noodzaak van een verbeterde aangifte, wat zij hebben geweigerd. Bovendien heeft de FIOD vastgesteld dat appellanten privé-doeleinden hebben gediend met de loonbedragen, wat zij niet hebben weersproken.

Het hof concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het verzoek om schuldsanering zouden rechtvaardigen, en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 12 januari 2006, waarin het verzoek tot definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De uitspraak is gedaan op 23 februari 2006 door het Gerechtshof Arnhem, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

23 februari 2006
eerste civiele kamer
rekestnummer 2006/49
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant sub 1]
en
[appellant sub 2],
echtelieden,
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. B.J. Driessen.
1 Het geding in eerste aanleg
1.1 Bij vonnissen van de rechtbank te Arnhem van 3 oktober 2005 is de voorlopige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van appellanten (hierna te noemen: [appellanten]). Hierbij is tot rechter-commissaris benoemd mr. B.J. Engberts en tot bewindvoerder mr. C.J. Diks.
1.2 Bij vonnis van de rechtbank te Arnhem van 12 januari 2006 is het verzoek van [appellanten] tot definitieve toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dit vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 20 januari 2006 per fax en op 23 januari 2006 per gewone post ingekomen verzoekschrift zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van laatstgenoemd vonnis en hebben zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en alsnog het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, alsmede van een brief met bijlagen van de procureur van 31 januari 2006.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 februari 2006, waarbij [appellanten] zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun procureur. Voorts is verschenen mr. Diks voornoemd, bewindvoerder in de voorlopige schuldsaneringsregeling.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
3.2 [appellanten] zijn in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten. Zij hebben een totale schuldenlast van € 177.108,45. Hiervan maken deel uit negen schulden aan de belastingdienst van in totaal € 168.503,58. Deze belastingschulden vloeien voort uit de bedrijfsvoering binnen de inmiddels, namelijk sinds 14 maart 2003, ontbonden vennootschap onder firma Uitzendbureau [...]. (hierna te noemen: het uitzendbureau). [appellanten] hebben deze vennootschap op 20 januari 2000 opgericht. [appellanten] hebben beide, zo hebben zij ter zitting van het hof verklaard, voor de volle werktijd bij het uitzendbureau gewerkt.
3.3 Het hof overweegt als volgt. De belastingdienst Rivierenland kantoor Nijmegen (hierna te noemen: de belastingdienst) heeft medio 2003 een boekenonderzoek ingesteld bij het uitzendbureau en bij haar vennoten, [appellanten]. Naar aanleiding daarvan heeft de belastingdienst drie rapporten opgesteld. Uit het rapport inzake het boekenonderzoek bij het uitzendbureau blijkt dat het uitzendbureau in 2000 en 2001 het loon, dat aan werknemers is uitbetaald, niet juist in haar loonadministratie heeft verantwoord. Zo is er in 2000 een bedrag van ƒ 123.000,= meer uitbetaald dan in de loonadministratie is verantwoord en in 2001 een bedrag van ƒ 59.556,=. Dit heeft geleid tot naheffingsaanslagen, die – omdat de belastingdienst oordeelde dat [appellant sub 2] ten onrechte het ondernemerschap had geclaimd – ten name van [appellant sub 1] zijn opgelegd. [appellanten] hebben tegen deze naheffing en tegen voormeld oordeel van de belastingdienst bezwaar noch protest ingediend en evenmin verbeterde aangiften gedaan, zodat deze belastingschulden vaststaan. Het hof is van oordeel dat [appellanten] niet te goeder trouw zijn ten aanzien van het ontstaan van deze schulden, nu deze schulden voortvloeien uit een niet deugdelijk gevoerde administratie van hun uitzendbureau. De omstandigheid dat [appellanten] vertrouwden op hun boekhouder aan wie zij de administratie en boekhouding uit handen hadden gegeven en dat, aldus [appellanten], deze boekhouder fouten heeft gemaakt waardoor de belastingschulden zijn ontstaan, maakt dit oordeel niet anders. Niet op de boekhouder maar op de ondernemer rust ingevolge art. 3:15i BW de verplichting tot het voeren van een deugdelijke administratie. [appellanten] hadden zich er daarom van moeten vergewissen dat de verwerking van de administratie en de boekhouding naar behoren geschiedde. In dat verband zij vermeld dat de boekhouder bij het boekenonderzoek juist heeft verklaard dat hij [appellanten] erop gewezen heeft dat zij een verbeterde aangifte moesten indienen, hetgeen zij hebben geweigerd. Ten overvloede overweegt het hof nog dat uit voornoemd rapport van de belastingdienst ook blijkt, dat de FIOD een onderzoek bij het uitzendbureau heeft ingesteld en dat blijkens de rapportage daarvan de verbalisanten hebben geconcludeerd dat [appellanten] voornoemde loonbedragen voor privé-doeleinden hebben aangewend. [appellanten] hebben dit niet (gemotiveerd) weersproken. Het hof gaat mitsdien van de juistheid van die conclusie uit en voegt daaraan toe dat benadeling van crediteuren het te verwachten gevolg was. Dat het Openbaar Ministerie [appellant sub 1], nadat zij hem drie dagen in verzekering had gesteld op het politiebureau te Arnhem, in vrijheid heeft gesteld en hem een kennisgeving van niet verdere vervolging heeft gestuurd, doet daaraan niet af.
3.4 Alles overziende is het hof van oordeel dat het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4 De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 12 januari 2006.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van der Kwaak, Van den Brink en Van der Weij en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 februari 2006.