Bewijsoverweging
1. De verdediging heeft zich met een beroep op na te melden rapportage geconcentreerd op twee thema’s: het heeft verdachte aan opzet ontbroken en verdachte heeft gehandeld onder zo’n zware druk van [medeverdachte], de vader van [dochtertje], dat sprake is geweest van psychische overmacht. Beide verweren steunen in wezen op die druk en de gevolgen daarvan voor het handelen van verdachte en haar mogelijkheden om anders te handelen dan zij deed en beide verweren zijn zo verweven dat de rapportage van het Pieter Baan Centrum en de bevindingen die daarin liggen besloten ook al bij de bewijsbeslissing aan de orde moeten komen.
2 Bij de beoordeling van het eerste van deze beide verweren (geen opzet), dat de bewijsbeslissing direct raakt, is allereerst van belang de vraag of het hof bewijs kan ontlenen aan de verklaring die verdachte op 16 september 2004 heeft afgelegd. Op die datum heeft verdachte, kort samengevat verklaard:
? dat [medeverdachte] haar, verdachte, thuis tweemaal heeft overvallen en toen eerste de mond heeft beplakt en een paar dagen later hij haar polsen en enkels vastgebonden heeft...;
? dat [medeverdachte] haar bij drie verschillende gelegenheden heeft gezegd dat hij [slachtoffer] zou vastbinden en zou opsluiten zodat hij met zijn dochter, het land zou kunnen uitkomen...;
? dat ze in Goor besefte dat er iets niet klopte en dat [medeverdachte] mogelijk helemaal geen afspraak had gemaakt met [slachtoffer] en dat ook andere feiten op die dag niet klopten....
3. Volgens verdachte is deze verklaring niet juist waar het gaat om het eerste en het derde element; verdachte zou dat onder grote druk maar in strijd met de waarheid hebben toegegeven. Daarbij is van belang dat met dit verweer volgens de verdediging uitdrukkelijk niet bedoeld is te stellen dat verdachte bij dat verhoor, het zogenaamde dertiende verhoor, anders verklaard heeft dan in het daarvan opgemaakte proces-verbaal is opgetekend en evenmin dat verbalisanten op verdachte ongeoorloofde druk hebben uitgeoefend: beide, volgens de verdediging feitelijk onjuiste elementen, zouden in die verklaring terecht zijn gekomen onder invloed van de inwerking op verdachte van haar jarenlange uiterst problematische relatie met [medeverdachte] en alle psychische gevolgen die deze relatie op haar heeft gehad en terwijl zij nog in shocktoestand verkeerde als gevolg van de afschuwelijke geschiedenis waarin zij daardoor betrokken is geraakt.
4. Naar aanleiding van dit verweer zijn de beide verbalisanten die het dertiende verhoor hebben afgenomen gehoord door de rechter-commissaris. Deze verhoren bieden geen steun aan dat verweer. Uit de verklaring van de verbalisant [---] blijkt dat verdachte, bekend was met het eventuele gevolg, te weten dat wat zij van plan was te gaan zeggen en later opgetekend is, een veel ongunstiger beeld zou kunnen doen ontstaan over haar betrokkenheid bij - kort gezegd - de ontvoering van [dochtertje], en dat verdachte zich, dat bewust, (toch) wilde ontlasten van wat zij na de twaalf eerdere verhoren nog op het hart had. De neerslag van dat verhoor in het daarvan opgemaakte proces-verbaal laat dat ook zien. De hof citeert uit dat proces-verbaal:
“Ik heb er lang over nagedacht dat wat ik u ga vertellen, of ik dat überhaupt zou moeten vertellen. Ik ben echter tot de conclusie gekomen om het u toch te gaan vertellen omdat ik hier anders niet mee kan leven. Aan de andere kant heb ik getwijfeld of ik het zou moeten vertellen omdat ik de vrees heb, dat door de mensen van de Rechtbank, met name de Officier, mijn informatie verkeerd wordt opgevat en in mijn nadeel gaan gebruiken. …
(en verderop)
Ik heb er lange tijd over nagedacht of ik al dan niet het volledige verhaal moest vertellen. Na rijp beraad ga ik het toch doen. Voor mijzelf, omdat ik er anders toch niet mee verder kan leven, en ook in de hoop dat de mensen van Justitie goed zullen omgaan met de informatie die ik nu ga verstrekken”.
5. Op enig moment tussen de datum waarop dat verhoor werd afgenomen -16 september 2004- en de inhoudelijke behandeling van de zaak door de rechtbank op 16 december 2004, noch bij gelegenheid van die behandeling, waarbij die verklaring is voorgehouden, heeft verdachte geklaagd of doen klagen over de omstandigheden waaronder deze verklaring tot stand gekomen zou zijn of over de feitelijke onjuistheid van hetgeen zij toen heeft verklaard.
6. Het hof komt tot de slotsom dat die onderdelen van hetgeen door verdachte tijdens haar verhoor op 16 september 2004 is verklaard, welke voor het bewijs worden gebezigd, een betrouwbare weergave vormen van hetgeen verdachte in werkelijkheid heeft waargenomen en ondervonden.
7. Mede op grond van verdachtes verklaring van 16 september 2004 (het dertiende verhoor) gaat het hof ervan uit dat verdachte op enig moment tussen mei 2004 (toen zij het vervalste paspoort onder ogen kreeg) en juni 2005 (in welke maand [medeverdachte] haar dat vertelde) moet hebben beseft of kunnen beseffen dat [medeverdachte] met plannen rondliep om [dochtertje], goedschiks of kwaadschiks, mee te nemen naar Libië en dat daarbij een rol voor haar, verdachte was weggelegd omdat haar paspoort intussen was ingericht om een meisje van de leeftijd van [dochtertje] te laten reizen. Uit dit laatste moet ook verdachte hebben afgeleid dat [medeverdachte] zelf blijkbaar verwachtte dat hij langs reguliere weg (waarvoor de medewerking van de moeder nodig zou zijn geweest) niet aan een geschikt reisdocument voor [dochtertje] zou kunnen komen.
8. Het verweer dat het opzet ter discussie stelt is, als gezegd, gebaseerd op de rapportage van het PBC. In die rapportage wordt beschreven hoe en waarom en met welke gevolgen verdachte in een psychische toestand is komen te verkeren waarbij -kort samengevat- ten tijde van de ten laste gelegde feiten door het patroon van mishandelingen die zij van de kant van [medeverdachte] had moeten ondergaan bij haar sprake was van een chronische posttraumatische stressstoornis. Ten gevolge daarvan was zich bij haar, gezien de symptomen die zij aan rapporteurs heeft beschreven, een depressie aan het ontwikkelen waardoor zij volgens rapporteurs in mindere mate dan vanuit een gezonde toestand verwacht kon worden, feitelijkheden en gebeurtenissen kon inprenten en van een adequate contextuele betekenis voorzien.
9. Volgens de verdediging doen deze bevindingen zich niet alleen gelden bij de vraag in hoeverre de aan verdachte verweten gedragingen, eenmaal bewezen, aan haar kunnen worden toegerekend, maar raken zij ook het opzet te meer waar de verschillende aan verdachte verweten en concreet door haar verrichte gedragingen alle tamelijk ‘kleurloos’ of ‘neutraal’ zijn en dwingen zij als gedraging zelf niet tot de conclusie dat opzettelijk (en dan kennelijk betrokken op het kader waarin zij moeten worden beschouwd: de ontvoering van [dochtertje]) is gehandeld. Het hiervoor onder sub 7 beschreven onvermogen om feitelijkheden en gebeurtenissen in te prenten en van een adequate contextuele betekenis te voorzien belette verdachte, bracht het onvermogen mee, om te overzien welke rol [medeverdachte] voor haar in gedachten had bij zijn voornemen om [dochtertje] goedschiks of kwaadschiks mee te nemen naar Libië.
10. Het verweer miskent dat verdachte, zoals hiervoor werd overwogen, wist of moet hebben geweten in welk plan de haar toebedachte handeling c.q. gedragingen pasten. De rapportage van het PBC laat zien dat verdachte wel, zij het verminderd, inzicht had in de plannen waarmee [medeverdachte] in de weer was en in de rol die daarbij voor haar was weggelegd. Dat blijkt ook uit het dertiende verhoor waarin verdachte zegt dat zij, toen ([medeverdachte]) tot driemaal toe erover begon dat hij [dochtertje], desnoods tegen de zin van haar moeder, mee wenste te nemen naar Libië, tegenover hem gereageerd heeft met “dat hij iedereen de tijd moest gunnen”, “dat zij vond dat hij de zaak wilde forceren” en dat zij hem vroeg “waar hij mee bezig was”, doelend op het vastbinden etc. Het hof komt dan ook tot de vaststelling dat verdachte zich ook heeft gerealiseerd dat er een aanmerkelijke kans was dat [medeverdachte], die zij kende als een dwingeland, een tiranniek man, zijn zin in dit opzicht wel eens zou kunnen doordrijven zoals dat gebeurd is. Daarbij betrekt het hof dat verdachte wist dat [medeverdachte] het meisje al eens eerder (verdachte verklaart daarover tijdens haar eerste verhoor) had ontvoerd. Door toch, desondanks, op 9 augustus 2004 mee af te reizen naar Goor, waar [dochtertje] zou worden opgehaald, en vervolgens verder, naar België (Zaventem) en door zelf met het vervalste paspoort verder te reizen en dusdoende mogelijk te maken dat met [dochtertje] verder werd gereisd naar Libië, kan niet gesproken worden over een aantal, van elkaar los staande ‘kleurloze’ of neutrale’ handelingen waaruit opzet als zodanig niet zonder meer valt af te leiden. Het hof beziet die handelingen in samenhang met elkaar, als een complex van handelingen waaruit onmiskenbaar het opzet van verdachte blijkt. De vraag welke betekenis moet worden toegekend aan de -onmiskenbaar grote- druk op verdachte die bij dit alles van [medeverdachte] (van zijn persoon en van de wijze waarop hij met verdachte placht om te gaan) is uitgegaan komt -opnieuw - verderop aan de orde bij de eventuele straftoemeting.