7 maart 2006
eerste civiele kamer
rolnummer 2005/731
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Recreatie Beheer B.V.,
gevestigd te Zijpe,
appellante,
procureur: mr. J.M. Bosnak,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. J.C.N.B. Kaal.
1 Het verloop van het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 23 maart 2005 en 25 mei 2005, die de rechtbank te Zwolle heeft gewezen in het geschil tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde. Van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1 Appellante is bij exploot van 21 juni 2005 van voornoemd vonnis van 25 mei 2005 in hoger beroep gekomen, met dagvaarding van geïntimeerde voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft appellante zes grieven aangevoerd en toegelicht, nieuwe producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof (bij arrest) het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende geïntimeerde zal veroordelen om aan appellante te betalen de somma van € 15.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW vanaf 6 december 2004, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde verweer gevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest uitvoerbaar bij voorraad het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zulks zoveel nodig met verbetering van gronden, alles met veroordeling van appellante in de kosten van (het hof leest:) de procedure in hoger beroep.
2.4 Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
Tegen de door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.4 vastgestelde feiten zijn geen grieven of bezwaren aangevoerd, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Daaraan wordt als tussen partijen vaststaand nog het volgende toegevoegd.
- Geïntimeerde heeft als koper met betrekking tot de levering van de door partijen bedoelde recreatiewoning vóór of op 17 september 2004 een "optieverzoek belaste levering artikel 11, lid 1, onderdeel a, 2c, van de Wet op de omzetbelasting 1968" ondertekend, dat was gericht tot de belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te Alkmaar (productie 3 bij akte in eerste aanleg van appellante). Aan het slot van dit verzoek is vermeld:
"Koper verklaart bij deze de onroerende zaak te gebruiken voor activiteiten die tenminste voor 90% belast zijn voor de omzetbelasting, en dat zijn boekjaar gelijk is aan het kalenderjaar."
- Aan de onderzijde van de brief van 17 september 2004 van geïntimeerde aan appellante (productie 4 bij akte in eerste aanleg van appellante) waarbij de door geïntimeerde getekende koopovereenkomst en het door haar getekende optieverzoek aan appellante ter ondertekening zijn toegezonden, is door geïntimeerde met de hand geschreven: "NB Een kopie van de door U ondertekende stukken zie ik graag t.z.t. tegemoet." .
4 De beoordeling in hoger beroep
4.1 De eerste, derde en vierde grief zullen gezamenlijk worden behandeld. Door middel van deze grieven bestrijdt appellante het oordeel van de rechtbank dat artikel 7:2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) - en daarmee het in het tweede lid van dit artikel vermelde recht van de koper om de koop binnen drie dagen na de terhandstelling van (een afschrift van) de tussen partijen opgemaakte akte te ontbinden - van toepassing is op de onderhavige koopovereenkomst, nu geïntimeerde volgens de rechtbank een natuurlijke persoon is die bij de koop niet handelde in de uitoefening van een beroep of bedriijf.
Volgens appellante had de bewuste onroerende zaak op het moment van de koop geen woonbestemming, omdat geïntimeerde op 18 augustus 2004 mondeling en op 17 september 2004 schriftelijk heeft verklaard dat zij deze zaak zou gaan gebruiken voor ondernemersactiviteiten, te weten commerciële verhuur. Appellante wijst met betrekking tot de vraag of de door geïntimeerde gekochte recreatiewoning een tot woning bestemde zaak is op de wetsgeschiedenis van voornoemde bepaling. Zij wijst er op dat in de memorie van antwoord (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 23 095, nr.5) is aangegeven dat maatgevend is de feitelijke situatie ten tijde van de totstandkoming van de koopovereenkomst.
Geïntimeerde bestrijdt dit alles door onder meer te stellen dat appellante in eerste aanleg niet heeft weersproken dat zij huisvrouw is en daarnaast parttime mantelzorger en dat hiermee vaststaat dat zij geen professionele partij is en als zodanig ook niet is opgetreden bij de litigieuze koop.
4.2 Het hof verwerpt het verweer in dit verband van geïntimeerde. Zij heeft erkend dat zij bij de mondelinge koopovereenkomst, die is aangegaan op 18 augustus 2004, er voor heeft gekozen (al dan niet op voorstel van de directeur van appellante) om te dezen als kleine ondernemer in de zin van de BTW te worden aangemerkt. Voorts staat vast dat zij op 17 september 2004 bovengenoemd door haar getekend optieverzoek aan de belastingdienst heeft toegezonden. Nu dit verzoek met zoveel woorden inhoudt dat zij deze onroerende zaak zal gebruiken voor activiteiten die tenminste voor 90% belast zijn voor de omzetbelasting, moet daarvan in rechte worden uitgegaan. In dit verband is, zoals appellante terecht stelt, de feitelijke situatie ten tijde van de koop maatgevend. Dat geïntimeerde niet was of is ingeschreven als ondernemer in het handelsregister van de kamer van koophandel en dat zij de woning regelmatig zelf recreatief wilde gaan bewonen of gratis doen bewonen kan hieraan niet afdoen. Dit betekent dat de eerste, derde en vierde grief doel treffen.
Bovendien volgt hieruit dat de tweede grief eveneens doel treft, voor zover appellante daarin beoogt het oordeel van de rechtbank te bestrijden dat de mondelinge juridische wilsovereenstemming van 18 augustus 2004 niet geldt als rechtsgeldige schriftelijke koopovereenkomst in de zin van artikel 7:2 BW.
4.3 Vervolgens is de vraag aan de orde of geïntimeerde desondanks nog gerechtigd was de koop binnen de hierna nader te omschrijven termijn van drie dagen te ontbinden, nadat zij op 30 september 2004 van notaris [...] te [...] het inmiddels door beide partijen ondertekende schriftelijke koopcontract had ontvangen. Dit contract was door geïntimeerde op 17 september 2004, voorzien van haar handtekening, ter ondertekening aan appellante toegezonden. Op deze vraag hebben de vijfde en zesde grief betrekking.
4.4 In dit verband is bepalend of, en zo ja welke, betekenis moet worden gehecht aan het beding dat is opgenomen aan het slot van de door notaris [...] te [...] op verzoek van appellante opgestelde koopovereenkomst. Dit beding luidt als volgt:
"bedenktijd
1. Gedurende drie dagen nadat een afschrift van dit koopcontract aan koper ter hand is gesteld, heeft koper het recht de koop te ontbinden.
2. Partijen geven geen opdracht aan de notaris om de koop in te schrijven in de daartoe bestemde openbare registers van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers door aanbieding van een afschrift van dit koopcontract aan de bewaarder van het betreffende kantoor van voormelde Dienst."
Volgens appellante is dit beding per vergissing opgenomen aan het slot van de, door de notaris uitgewerkte en op initiatief van appellante op een aantal ondergeschikte punten gewijzigde, koopovereenkomst en heeft geïntimeerde door de ondertekening van deze schriftelijke overeenkomst op 17 september 2004 het desbetreffende aanbod geaccepteerd. In elk geval is, doordat appellante zichzelf een afschrift van het stuk heeft gegeven, de bedenktijd van drie dagen volgens de letterlijke tekst van het beding toen ingegaan. Van die termijn heeft geïntimeerde geen gebruik gemaakt. Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de bewuste termijn pas op 30 september 2004 is ingegaan.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
4.5 Vaststaat dat het beding is opgenomen in het op verzoek van appellante door de notaris opgestelde koopcontract. Gesteld noch gebleken is dat dit beding vóór de ondertekening door geïntimeerde of na ontvangst door appellante van het door geïntimeerde getekende contract onderwerp van bespreking is geweest tussen partijen. Bovendien heeft appellante haar stelling dat het opnemen van het beding in het contract op een vergissing berustte, op geen enkele wijze nader toegelicht en dus onvoldoende onderbouwd. Zij heeft evenmin enig bewijs van deze stelling aangeboden. Ook heeft de gestelde vergissing er niet aan in de weg gestaan dat appellante het contract vervolgens eveneens heeft ondertekend. Naar het oordeel van het hof zijn partijen dit beding dus wel degelijk overeengekomen.
4.6 Vervolgens is de vraag welke betekenis dit beding heeft. Anders dan de rechtbank heeft overwogen gaat het hof, gezien hetgeen hierboven is overwogen, er niet zonder meer van uit dat geïntimeerde mocht menen dat zij, nu dit beding was opgenomen, dezelfde rechtsbescherming genoot die artikel 7:2 BW biedt aan de koper.
4.7 Het komt in het onderhavige geval aan op de uitleg van dit schriftelijke beding.
Het hof stelt daarbij voorop dat het voor de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (vgl. HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). Daarbij zijn telkens van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Dit betekent onder meer dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift echter vaak wel van groot belang (vgl. HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493).
4.8 Aan een taalkundige uitleg van artikel 8 van de overeenkomst komt in het onderhavige geval in beginsel veel betekenis toe, omdat het gaat om een beding in een overeenkomst die is aangegaan tussen – naar blijkens het onder 4.2 overwogene moet worden aangenomen – in beginsel twee gelijkwaardig te achten professionele partijen (ondernemers) en die betrekking heeft op een zuiver commerciële transactie. Hiervan uitgaande is het hof van oordeel dat onder terhandstelling van een afschrift van het koopcontract redelijkerwijze slechts kan worden begrepen terhandstelling van een afschrift van het door beide betrokken partijen getekende contract. Te dezer zake moet ook waarde worden gehecht aan de omstandigheid dat partijen, gelet op de inhoud en de bewoordingen van het beding, kennelijk hebben beoogd aansluiting te zoeken bij het bepaalde in artikel 7:2 BW. In dit verband acht het hof verder van belang dat geïntimeerde op 17 september 2004 aan appellante uitdrukkelijk heeft verzocht om toezending van een kopie van het ook door de laatste getekende contract. Aan hetgeen appellante hiertegenover heeft gesteld komt, gelet op de (gebrekkige) mate van onderbouwing van haar stellingen, onvoldoende betekenis toe, terwijl zij in dit opzicht evenmin enigerlei bewijs heeft aangeboden.
4.9 Nu appellante het ook door haar getekende contract pas op 30 september 2004 via genoemde notaris aan geïntimeerde op (op die datum aan de notaris telefonisch gedaan) verzoek van de laatste heeft doen toekomen, heeft geïntimeerde (op 1 oktober 2004) tijdig de ontbinding van de koopovereenkomst ingeroepen. Daaraan doet niet af dat geïntimeerde reeds enige tijd voordien de voor de hypotheekakte en het transport benodigde stukken aan haar bank en notaris had toegezonden. Een en ander houdt niet in dat zij afstand heeft gedaan van haar uit dit beding voortvloeiende rechten. Voor zover appellante nog heeft bedoeld te stellen dat het beding niet van toepassing zou zijn, omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, verwerpt het hof deze stelling. Daartoe wordt hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd onvoldoende toegelicht geacht.
De grieven vijf en zes falen.
4.10 Op grond van het bovenstaande zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd, zij het op andere gronden. Appellante zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt appellante in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerde bepaald op € 894,- voor salaris procureur en op € 450,- voor verschotten;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Smeeïng-van Hees, Groen en Van der Kwaak, bij afwezigheid van de voorzitter getekend door de oudste raadsheer, en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 maart 2006.