28 februari 2006
derde civiele kamer
rolnummer 2005/636
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
procureur: mr. J.C.M. Bonnier,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. W.J.G.M. van den Broek.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 31 december 2003, 7 april 2004 en 2 maart 2005 die de rechtbank Arnhem tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 20 mei 2005 [geïntimeerde] aangezegd van die vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] drie grieven tegen het bestreden vonnis van 2 maart 2005 aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en (deels nieuwe) producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis van 2 maart 2005 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, haar vorderingen zal toewijzen, die zij als volgt omschreven heeft: primair betaling van een bedrag van € 44.625,- (incl. BTW), zijnde 2% courtage over een bedrag van € 1.875.000,- op grond van een tussen partijen gemaakte afspraak; subsidiair betaling van een bedrag van € 41.278,13 (incl. BTW), zijnde een redelijke vergoeding van 1,85% courtage, althans een vergoeding door het hof in goede justitie te bepalen; meer subsidiair betaling van een redelijke schadevergoeding, zoals de voornoemde 1,85% courtage, op grond van een onrechtmatige daad die [geïntimeerde] jegens [appellante] heeft gepleegd. Daarnaast vordert [appellante] wettelijke rente vanaf 6 augustus 2003 en buitengerechtelijke kosten ad 15% over de hoofdsom en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft – zakelijk weergegeven – geconcludeerd dat het hof [appellante] niet ontvankelijk zal verklaren, dan wel de vorderingen zal afwijzen en het vonnis van de rechtbank Arnhem van 2 maart 2005 zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3.1 [appellante] heeft drie grieven aangevoerd tegen het eindvonnis van 2 maart 2005, doch heeft geen grieven aangevoerd tegen de tussenvonnissen van 31 december 2003 en 7 april 2004. Dit betekent dat het hof [appellante] niet ontvankelijk zal verklaren in haar beroep tegen voornoemde tussenvonnissen. Voor de verdere beoordeling van de zaak gaat het hof uit van de juistheid van het – niet bestreden – oordeel van de rechtbank in het laatste tussenvonnis om [appellante] met het bewijs te belasten van haar stelling dat er tussen haar en [geïntimeerde] een (bemiddelings)overeenkomst tot stand is gekomen in de periode 11 juni – 8 juli 2003, inhoudende dat [geïntimeerde] zich (tevens) verplichtte tot het betalen van een courtage van 2% over de aankoopprijs van het te verwerven pand [adres].
3.2 De drie grieven die [appellante] tegen het eindvonnis heeft aangevoerd, laten zich als volgt samenvatten. Grief I bevat de kern van het bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank, die op basis van de getuigenverhoren concludeert en oordeelt (in rov. 4.18, 4.19, 4.22 en 4.24) dat er onvoldoende bewijs is voor de hiervoor in 3.1 omschreven en te bewijzen stelling van [appellante]. In de toelichting op grief 1 sub 2 en 3 voegt [appellante] een nieuwe grondslag aan haar vordering toe: indien er geen bepaald percentage zou zijn overeengekomen dan is het gangbare bedrag verschuldigd (sub 2) en indien en voorzover het hof geen contractuele relatie vaststelt tussen partijen is er sprake van een onrechtmatige daad van [geïntimeerde] jegens haar (sub 3). De grieven II en III bouwen voort op het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [appellante] zal worden afgewezen (rov. 4.25), waarbij – logischerwijze – de nevenvordering van [appellante] betreffende de buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen en zij tevens als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld wordt in de proceskosten. Deze grieven missen zelfstandige betekenis en zullen daarom pas besproken worden indien grief I slaagt.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 7 april 2004 onder 1.1 tot en met 1.6 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
5 De motivering van de beslissing in hoger beroep
Enige procedurele opmerkingen vooraf
5.1 [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord (nrs. 2 t/m 5) enige procedurele bezwaren opgeworpen, welke het hof hier kort zal bespreken c.q. beoordelen, voorzover zij elders in het arrest niet meegenomen worden of meegenomen zijn.
5.2 Het meest principiële bezwaar van [geïntimeerde] betreft de eisverandering c.q. eisvermeerdering van [appellante] waarbij zij de grondslag van haar vordering en het petitum heeft aangevuld zoals hierboven vermeld is in rov. 3.2. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de oorspronkelijk eiser bevoegd is om zijn eis bij conclusie of akte ter rolle, op de voet van art. 130 jo. art. 353 lid 1 Rv in hoger beroep te veranderen c.q. te vermeerderen. Het hof stelt vast dat [appellante] in haar memorie van grieven haar eis heeft vermeerderd door zowel het petitum als de grondslag van de vordering te veranderen. Aan [geïntimeerde] kan worden toegegeven dat de eisvermeerdering niet expliciet blijkt uit de kop van de memorie van grieven en ook niet expliciet als zodanig genoemd wordt in de toelichting in de memorie van grieven. Uit het petitum (slotzin), waarin terugverwezen wordt naar “de vordering” (MvG p. 4 onderaan – p. 5 bovenaan) blijkt evenwel dát [appellante] haar eis heeft willen veranderen c.q. vermeerderen. Deze eisvermeerdering is [geïntimeerde] ook niet ontgaan, zoals blijkt uit de nrs. 27-28 van de memorie van antwoord waarin hij inhoudelijk ingaat op de grondslagen van de eisvermeerdering. Nu hij zich aldus heeft kunnen verweren tegen de stellingen die ten grondslag liggen aan de eisvermeerdering – en hij derhalve niet geschaad is in zijn verdedigingsbelang – en de eisen van een goede procesorde zich niet verzetten tegen deze vermeerdering van eis, zal het hof bij zijn verdere beoordeling van deze zaak uitgaan van de eisvermeerdering.
Enige overeenkomst tot stand gekomen?
5.3 [appellante] stelt in de toelichting bij grief I onder 1 dat er een afspraak was tussen haar en [geïntimeerde] betreffende bemiddeling én dat hiervoor 2% courtage in rekening gebracht zou worden. Onder 2 stelt [appellante] dat, aangenomen dat er sprake is van een overeenkomst tot opdracht dan wel een bemiddelingsovereenkomst, [geïntimeerde] gehouden is tot betaling van courtage c.q. loon (ex art. 7:405 BW of art. 7:411 BW of art. 7:426 BW).
5.4 Het hof stelt voorop dat er in beginsel pas sprake kan zijn van verschuldigdheid van enige vergoeding (courtage of loon geheten), indien deze verschuldigdheid haar grondslag vindt in een overeenkomst (hoe dan ook genaamd) die tussen [appellante] en [geïntimeerde] is gesloten. Hierbij doet in beginsel ook niet ter zake wélke (bijzondere) overeenkomst is gesloten, omdat voor íedere overeenkomst wilsovereenstemming is vereist (ex art. 3:33, 3:35 BW) en de gestelde overeenkomsten van opdracht (ex art. 7:400 BW) of bemiddeling (ex art. 7: 425 BW) geen bijzondere vormvoorschriften kennen. Omdat er in deze geen sprake is (geweest) van een schriftelijke overeenkomst en omdat tot wilsovereenstemming leidende aanvaarding in iedere vorm, ook mondeling kan geschieden en ook in een of meer gedragingen besloten kan liggen, lag het naar het – onbestreden – oordeel van de rechtbank op de weg van [appellante] om te bewijzen dat er tussen partijen op 11 juni 2003 dan wel uiterlijk 8 juli 2003 een (bemiddelings)overeenkomst tot stand was gekomen, volgens de eerste grondslag mede inhoudende dat [geïntimeerde] zich verplichtte tot het betalen van een courtage van 2% over de aankoopprijs. Voor deze bewijslevering zijn door de rechtbank verschillende getuigen gehoord, onder wie [A.], [B.], [geïntimeerde] en [C.]. In hoger beroep heeft [appellante] verschillende (nieuwe) producties, waaronder schriftelijke verklaringen, in het geding gebracht ter onderbouwing van haar stelling. Nu het oordeel c.q. de bewijswaardering van de rechtbank is bestreden, zal het hof opnieuw oordelen of [appellante] geslaagd is in haar bewijsopdracht in die zin dat een (bemiddelings)overeenkomst is gesloten.
Enige overeenkomst tot stand gekomen tussen 11 juni en 8 juli 2003?
5.5 Niet bestreden is het oordeel van de rechtbank zoals verwoord in het tussenvonnis van 7 april 2004 in rov. 3.5, namelijk dat het enkele feit dat iemand een ander eenzijdig en ongevraagd informatie verstrekt dat er ergens een pand te koop staat, de ontvanger van deze informatie niet verplicht is de verzender van deze informatie courtage te betalen indien hij op enig moment dit pand rechtstreeks of via een derde aankoopt. Dit geldt te meer indien er, zoals in casu, sprake is (geweest) van “vrijblijvende” informatie, aldus de rechtbank. Het hof neemt aan dat met de laatste verwijzing gedoeld wordt op het faxbericht van 11 juni 2003 van [appellante] aan [geïntimeerde] (prod. A t.b.v. comparitie na antwoord). Over deze fax verklaart [A.] ter comparitie dat hij het object heeft aangeboden aan [geïntimeerde], dat in deze fax een courtagebedrag wordt genoemd, dat deze gang van zaken in de branche gebruikelijk is en dat er nooit een schriftelijke overeenkomst wordt gesloten. “In de branche is het zo dat je courtage moet betalen op het moment dat je op een aanbod ingaat”, aldus [A.] voornoemd. Op 8 juli 2003 heeft hij vervolgens contact gehad met [geïntimeerde] en hij heeft op die datum ook een bieding gedaan. Als getuige verklaart [A.] nog dat hij op 11 juni 2003 eerst [geïntimeerde] heeft gebeld, waarbij niet over courtage is gesproken, en dat hij daarna de fax heeft gestuurd. Verder verklaart hij dat hij tijdens een telefoongesprek zo’n anderhalve week later met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat hij een vrijblijvend bod zou uitbrengen. In dat telefoongesprek is niets gezegd over courtage. De schriftelijke bieding was op 8 juli 2003. Voor het overige wijkt de getuigenverklaring van [A.] hierover niet af van wat hij ter comparitie reeds had verklaard.
[geïntimeerde] verklaart ter comparitie dat hij op zeker moment een fax binnen kreeg, dat hij deze fax opzij heeft gelegd, dat hij enkele weken later gebeld werd door [A.] en dat hij toen gezegd heeft dat hij wel een keer langs het object zou rijden wat hij ook gedaan heeft. Als getuige verklaart [geïntimeerde] nog dat hij op 11 juni 2003 geen telefonisch contact heeft gehad met [A.]. Voor het overige wijkt de getuigenverklaring van [geïntimeerde] hierover niet af van wat hij ter comparitie reeds had verklaard.
De andere genoemde getuigen [B.] en [C.] hebben niets verklaard over de (relevante) gebeurtenissen die plaatsvonden op 11 juni en/of 8 juli 2003. De in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaringen van [D.] van Compeer Beleggingsmakelaars Nederland B.V. (prod. 3 MvG) en [E.] van Steengoed Vastgoed B.V. (prod. 4 MvG) melden ook niets over de handelingen van partijen op 11 juni 2003 en/of 8 juli 2004, doch gaan over hetgeen in de branche (van beleggingsaankopen) gebruikelijk is.
5.6 Naar het oordeel van het hof is [appellante] niet geslaagd in het bewijs dat er in de periode tussen 11 juni 2003 en 8 juli 2003 een (bemiddelings) overeenkomst is gesloten. Uit de fax van 11 juni 2003 blijkt enkel wat het aanbod is van [appellante], doch van enige wilsovereenstemming, in die zin dat [geïntimeerde] dit aanbod heeft aanvaard, blijkt niets. Hetzelfde geldt voor het gestelde en overigens betwiste telefoongesprek dat plaatsgevonden zou hebben op 11 juni 2003, voorafgaand aan het versturen van de fax. Verder is niet gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] in “de branche” (het hof begrijpt dit als de professionele vastgoedhandel) werkzaam is. Geheel ten overvloede vermeldt het hof nog dat uit het feit dat [appellante] een factuur d.d. 25 juli 2003 heeft gestuurd aan [geïntimeerde], waarin 2% courtage over de aankoopsom in rekening wordt gebracht (prod. 1 MvG), niet afgeleid kan worden dat er wilsovereenstemming is geweest tussen partijen.
Uit de biedingsbrief van 8 juli 2003 (prod. B t.b.v. comparitie na antwoord) blijkt enkel dat [appellante] “namens onze cliënt” een “vrijblijvende bieding” heeft gedaan betreffende het object [adres], doch hieruit blijkt niet dat hij deze aanbieding namens [geïntimeerde] heeft gedaan. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] een kopie van deze aanbieding aan [geïntimeerde] heeft gestuurd, hetgeen voor de hand had gelegen indien zij namens [geïntimeerde] was opgetreden. De verklaring van [A.] dat een en ander afgesproken zou zijn tijdens een telefoongesprek van 8 juli 2003 wordt door [geïntimeerde] betwist en wordt verder niet gesteund door ander bewijs, zodat de enkele verklaring van [A.] onvoldoende is voor dat bewijs. Overigens had het ook dan voor de hand gelegen dat [appellante], ter bevestiging van de telefonische afspraak op 8 juli 2003, de biedingsbrief van 8 juli 2003 aan [geïntimeerde] zou hebben gestuurd.
Overeenkomst tot stand gekomen op 14 juli 2003?
5.7 In hoger beroep heeft [appellante] aangevoerd dat [geïntimeerde] in eerste aanleg ter comparitie (na antwoord) heeft verklaard dat hij geïnteresseerd is geraakt in het pand tijdens het gesprek van 14 juli 2003. Volgens [appellante] dient “geïnteresseerd” opgevat te worden als “bereid tot aankoop”. Het hof verstaat deze stelling van [appellante] als een nieuwe stelling in hoger beroep. [geïntimeerde] heeft vervolgens gereageerd op de (nieuwe) stelling in de memorie van antwoord (nrs. 16 en 23). De eisen van een goede procesorde verzetten zich derhalve niet tegen beantwoording door het hof van de vraag of op 14 juli 2003 tussen partijen een bemiddelingsovereenkomst (met betrekking tot het object [adres]) tot stand is gekomen en zo ja, wat de inhoud is van die overeenkomst.
5.8 Vast staat dat partijen (althans [A.], kennelijk namens [appellante]) op 14 juli 2003 bij [geïntimeerde] met elkaar gesproken hebben over het object [adres], in aanwezigheid van [B.] van PBO Vastgoed (die door [appellante] was meegenomen) en [D.] (die op uitnodiging van [geïntimeerde] aanwezig was). De twee laatsten zijn ook als getuigen in eerste aanleg gehoord (zie rov. 5.4). Uit de verschillende verklaringen en stellingen van partijen leidt het hof het navolgende af: het genoemde object behoorde in eigendom toe aan de heer [F.] die een verkoopopdracht had gegeven aan zijn bemiddelaar [G.] Vastgoed B.V.. [B.] voornoemd was voornemens om het object aan te kopen en vervolgens weer door te verkopen (de zogenaamde ABC-constructie). [appellante] zou op haar beurt dan kennelijk optreden voor [B.] op als bemiddelaar.
[A.] verklaart als getuige dat hij tijdens de bespreking de jaarcijfers betreffende het object heeft overhandigd en dat hij geregeld heeft dat [geïntimeerde] diezelfde dag nog het pand kon bezichtigen. Tijdens de bespreking is over de prijs van het object gesproken en [geïntimeerde] heeft toen letterlijk gezegd: “dan ben ik jou dus 2% courtage verschuldigd”, waarop [A.] heeft geantwoord dat dat klopte. [B.] had zich tijdens de bespreking voorgedaan als eigenaar, aldus [A.]. De volgende dag heeft [appellante] op verzoek van [geïntimeerde] nog een kadastraal kaartje aan hem gestuurd.
[geïntimeerde] verklaart als getuige dat hij tijdens die bespreking op 14 juli het gevoel had “dat er iets niet klopte”, omdat [B.] hem vertelde dat hij het pand had gekocht en geen antwoord kon geven op de vraag wanneer de termijn van zes maanden, in verband met de overdrachtsbelasting, voorbij zou zijn. Hij heeft zijn twijfels toen niet uitgesproken. Verder verklaart hij dat er niet onderhandeld is over de koopprijs en ook niet gesproken is over courtage. Na de bespreking is hij in gezelschap van [C.] eerst naar het kadaster gereden voor informatie over het object en daarna is hij doorgereden naar Duiven om het object te bekijken. Enkele dagen daarna belde [C.] hem dat hij een afspraak had gemaakt met de eigenaar van het object en diens makelaar [G.]. Tijdens deze bespreking is hij tot overeenstemming gekomen met de eigenaar om het object (direct van hem) te kopen.
[C.] verklaart als getuige dat het naar zijn idee een vrijblijvend gesprek was over het object te Duiven, waarvan [B.] zich als eigenaar presenteerde, dat de overdrachtsbelasting aan de orde is gekomen, dat er wel enige bedragen zijn genoemd maar dat hem niet duidelijk was wat daarvan de bedoeling was, dat er niet gesproken is over courtage en dat hij het gevoel had dat er iets niet klopte in verband met de vraag over de 6% overdrachtsbelasting. Hij is samen met [geïntimeerde] eerst naar het kadaster gegaan en toen zijn zij naar het object gereden om het te bezichtigen. Daarna heeft hij met de eigenaar van het object een afspraak geregeld en tijdens dat gesprek zijn [geïntimeerde] en de eigenaar tot overeenstemming gekomen.
[B.] verklaart als getuige dat hij de bedoeling had (in mei/juni 2003) om het object zelf te kopen en dan door te verkopen, doch dat dit niet is doorgegaan (er was geen koopakte getekend). Tijdens het gesprek van 14 juli kwam aan de orde dat [appellante] die het object aan [geïntimeerde] had aangeboden, hiervoor courtage zou ontvangen. [geïntimeerde] zou gezegd hebben dat hij dus de koopsom moest betalen en een courtage, waarop [A.] instemmend had geantwoord. [B.] verklaart verder dat hij zich niet heeft gepresenteerd als eigenaar, maar als verkoper.
5.9 Het hof kan uit voornoemde getuigenverklaringen, die elkaar overigens op onderdelen volstrekt tegenspreken, niet afleiden dat op 14 juli 2003 overeenstemming was bereikt tussen [appellante] en [geïntimeerde] over haar bemiddeling én evenmin over de betaling van 2% courtage voor het object te Duiven. Uit voormelde voorgeschiedenis en de ten slotte kennelijk vragenderwijs geformuleerde opmerking van [geïntimeerde] dat hij (bij aankoop) courtage moest betalen aan [appellante], kan geen ondubbelzinnige wilsverklaring afgeleid worden dat [geïntimeerde] daartoe ook bereid was of dat [appellante] daarop gerechtvaardigd mocht vertrouwen. Het bevreemdt het hof overigens dat tijdens die bespreking door [appellante] en/of door [B.] niet is gesproken over het aanbod van 8 juli 2003, dat namens [geïntimeerde] (aan [B.]) zou zijn gedaan, althans daarover verklaren de getuigen niets.
5.10 [appellante] heeft wel een algemeen bewijsaanbod gedaan, maar dit niet concreet toegespitst op feiten voor (haar vertrouwen op) aanvaarding. De conclusie die uit het voorgaande getrokken kan worden is dat de onderdelen 1 en 2 van grief I falen.
Onrechtmatig handelen door [geïntimeerde]?
5.11 In haar toelichting op grief I, sub 3 stelt [appellante] dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door, na met haar in gesprek te zijn gegaan, buiten haar om de eigenaar van het object rechtstreeks te benaderen c.q. met deze een koopovereenkomst te sluiten, terwijl [appellante] [geïntimeerde] eerst van de gebruikelijke informatie had voorzien en haar voorwaarden kenbaar had gemaakt. Door [geïntimeerde] wordt hier voornamelijk tegen aangevoerd (MvA nrs. 23 en 28) dat [appellante] tijdens het gesprek van 14 juli 2003 open kaart had moeten spelen omdat [B.] zich voordeed als eigenaar terwijl hij dat niet was. Door geen open kaart te spelen is er sprake (geweest) van misleiding, aldus [geïntimeerde].
5.12 In vervolg op het oordeel in rechtsoverweging 5.5 staat thans rechtens vast dat [appellante] met de fax van 11 juni 2003 [geïntimeerde] ongevraagd van enige informatie heeft voorzien betreffende het object [adres]. [A.] zelf verklaart ter comparitie (in eerste aanleg) dat “deze gang van zaken” in de branche gebruikelijk is en dat er “nooit een schriftelijke overeenkomst [wordt] gesloten”. Verder verklaart [A.] als getuige dat [appellante] een vergelijkbare fax heeft gestuurd aan één andere persoon en dat zij geen verkoopopdracht had van de eigenaar van het object.
Naar het oordeel van het hof komt het voor rekening en risico van [appellante] als professionele partij in de vastgoedhandel dat als zij (vrijblijvende) informatie prijsgeeft over een object dat te koop staat zónder haar belangen tevoren veilig te stellen door een voorafgaande (bemiddelings)overeenkomst, waartoe de geadresseerde ondubbelzinnig (bijvoorbeeld door ondertekening van een geschrift) aanvaardt en eventueel zich bereid verklaart tot betaling van enige vergoeding of courtage, deze informatie door de geadresseerde gebruikt wordt om zelf verder onderzoek te doen naar het object. Het stond derhalve [geïntimeerde] vrij om na de bespreking op 14 juli 2003 - waarbij [appellante] (wederom) naliet zich te overtuigen van aanvaarding door [appellante] van een (bemiddelings)overeenkomst alvorens zij verdere informatie verschafte en een afspraak regelde voor bezichtiging - zelf nader onderzoek te verrichten en bij het kadaster nadere informatie op te vragen. Niet weersproken is dat [geïntimeerde] hiertoe overging omdat er tijdens de bespreking van 14 juli 2003 bij hem onduidelijkheid was gerezen over de vraag wie eigenaar was van het object, althans of degene die zich als verkoper presenteerde zelf reeds had aangekocht en tijdig tot levering in staat was (i.v.m. de zes maanden termijn en de overdrachtsbelasting); uit de hiervoor onder rov. 5.8 weergegeven getuigenverklaringen blijkt dat [B.] zich voordeed als eigenaar dan wel als verkoper die tot levering in staat was, hetgeen in beide gevallen op 14 juli 2003 in strijd met de waarheid was.
Al met al kan niet geconcludeerd worden dat [geïntimeerde] gehandeld heeft in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt door, nadat hij op 11 juni 2003 ongevraagd door [appellante] van informatie was voorzien over het object en nadat daarover de voormelde bespreking was gevoerd op 14 juli 2003, buiten [appellante] om – en na recherche bij het kadaster – direct contact te zoeken met de eigenaar en rechtstreeks van deze te kopen.
[appellante] heeft aangeboden om (makelaar) [G.] als getuige te horen over het gestelde onrechtmatig handelen van [geïntimeerde], hierin bestaande dat deze achter de rug van [appellante] om de verkoper van het pand tot aankoop heeft benaderd en zich ook terdege bewust was van de onrechtmatigheid van zijn handelwijze. Zoals hiervoor uiteengezet, impliceert dit geen onrechtmatig handelen. Daarom passeert het hof dit bewijsaanbod. Een en ander betekent dat onderdeel 3 van grief I evenmin slaagt, zodat ook de subsidiaire en meersubsidiaire vorderingen worden afgewezen..
De grieven II en III behoeven derhalve geen bespreking meer (zie rov. 3.2).
5.13 Grief I faalt. De grieven II en III behoeven geen bespreking. Alle vorderingen van [appellante] worden afgewezen en het vonnis van de rechtbank Arnhem van 2 maart 2005 zal, onder verbetering en aanvulling van gronden, worden bekrachtigd.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld en wel uitvoerbaar bij voorraad zoals gevorderd.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
- verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 31 december 2003 en 7 april 2004;
- bekrachtigt, onder verbetering en aanvulling van gronden, het vonnis van de rechtbank Arnhem van 2 maart 2005;
- wijst de subsidiaire en meersubsidiaire vorderingen van [appellante] af;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.631,- voor salaris van de procureur en op € 1.100,- voor griffierecht;
- verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Van Ginkel en Dozy en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 februari 2006.