28 februari 2006
derde civiele kamer
rolnummer 2004/919
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[49 appellanten],
appellanten in het principaal appèl,
geïntimeerden in het incidenteel appèl,
procureur: mr. P.C. Plochg,
1. de stichting [naam Stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. de publiekrechtelijk rechtspersoon de gemeente Zutphen,
zetelend te Zutphen,
geïntimeerden in het principaal appèl,
appellanten in het incidenteel appèl,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 4 februari 2004 en 7 april 2004 die de rechtbank Zutphen tussen principaal appellanten (hierna ook te noemen: [appellanten]) als eisers en principaal geïntimeerde sub 1 (hierna ook te noemen: de Stichting) en principaal geïntimeerde sub 2 (hierna ook te noemen: de gemeente) als gedaagden heeft gewezen. Van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellanten] hebben bij afzonderlijke exploten van 6 juli 2004 de Stichting en de gemeente aangezegd van voormeld vonnis van 7 april 2004 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Stichting en de gemeente voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven hebben [appellanten], met uitzondering van [...] (appellante sub 20 in de appèldagvaarding) en [...] (appellante sub 24 in de appèldagvaarding), vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [appellanten] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de Stichting en de gemeente in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de Stichting de grieven bestreden en tevens incidenteel beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis onder aanvoering van één grief. Daarbij heeft zij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis - gelet op de in het incidenteel beroep opgeworpen grief - onder verbetering van rechtsgronden zal bevestigen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, aldus dat de één betalende de anderen zullen zijn bevrijd.
2.4 Bij memorie van antwoord heeft de gemeente de grieven bestreden en tevens incidenteel beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis onder aanvoering van één grief. Daarbij heeft zij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis - gelet op de in het incidenteel beroep opgeworpen grief - onder verbetering van rechtsgronden zal bevestigen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.
2.5 Bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep tevens nadere memorie in het principaal beroep hebben [appellanten] verweer gevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de grieven in het incidenteel beroep van de Stichting en van de gemeente ongegrond zal verklaren, met bevestiging van het door de incidentele grieven bestreden onderdeel van het vonnis, met veroordeling van de Stichting en de gemeente in de kosten van incidenteel beroep.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis (LJN: AO7172) onder 2.1 tot en met 2.5 een aantal feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Nu [...] (appellante sub 20 in de appèldagvaarding) en [...] (appellante sub 24 in de appèldagvaarding) niet van grieven hebben gediend en derhalve de vordering in hoger beroep niet naar de eis der wet met redenen hebben omkleed, zullen zij niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.
4.2 [appellanten] hebben in eerste aanleg gevorderd voor recht te verklaren (1) dat het besluit van het bestuur van de Stichting, strekkende tot overdracht in erfpacht aan de gemeente van de voormalige hoeve “Het Meijerink” met onderhorige landerijen te Warnsveld, thans gemeente Zutphen, nietig is en (2) dat de tussen de Stichting en de gemeente gesloten overeenkomst van augustus 1999, houdende het in erfpacht overdragen van de voormalige hoeve “Het Meijerink” met onderhorige landerijen te Warnsveld, thans gemeente Zutphen, nietig is, althans geen rechtsgevolgen heeft, alles met veroordeling van de Stichting en de gemeente in de proceskosten.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en heeft [appellanten] veroordeeld in de proceskosten.
4.3 Het hof zal eerst de (vrijwel gelijkluidende) grieven in het incidenteel appèl van de Stichting en van de gemeente bespreken, nu deze aan de orde stellen dat de rechtbank ten onrechte de op de artikelen 3:302 en 3:303 BW gegronde verweren van de Stichting en de gemeente, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellanten] in hun vorderingen, heeft verworpen.
4.4 De door [appellanten] gevorderde verklaringen voor recht, in onderlinge samenhang beschouwd, strekken tot het onthouden van enig rechtsgevolg aan de uitgifte in erfpacht van Het Meijerink aan de gemeente. De gevorderde verklaring voor recht sub 1 vormt daarbij niet meer dan een schakel om de in de rechtsverhouding tussen de Stichting en de gemeente tot stand gekomen erfpacht aan te tasten.
4.5 De overeenkomst tot uitgifte in erfpacht vormt een door de Stichting met de gemeente als wederpartij verrichte rechtshandeling. Deze rechtshandeling is ingevolge de exclusieve, aan artikel 2:16 lid 2 BW derogerende regeling van artikel 2:7 BW vernietigbaar indien daardoor het statutaire doel van de Stichting werd overschreden en de gemeente dit wist of zonder eigen onderzoek moest weten. Volgens laatstgenoemd artikel kan echter alleen de Stichting zelf een beroep doen op deze grond tot vernietiging. Hieruit vloeit voort dat niet de gemeente, laat staan derden zoals [appellanten] deze rechtshandeling wegens een statutaire doeloverschrijding kunnen aantasten. In hun vordering tot verklaring voor recht sub 2 zijn [appellanten] daarom niet-ontvankelijk.
4.6 Daaraan voorafgaand hebben [appellanten] met een beroep op artikel 2:14 lid 1 BW sub 1 een verklaring voor recht gevorderd dat het bestuursbesluit strekkende tot de uitgifte in erfpacht nietig is. Mede ter bestrijding van het verweer dat zij onvoldoende belang hebben bij deze vordering voeren [appellanten] aan dat dit bestuursbesluit de basis vormt voor bovenvermelde overeenkomst en dat zij de nietigheid van het bestuursbesluit nastreven om de daarop voortbouwende overeenkomst non-existent of nietig te laten verklaren. Blijkens de voorgaande rechtsoverweging kunnen [appellanten] dat effect echter niet aldus bereiken.
Nu [appellanten] tegenover de bestrijding door de Stichting geen andere redenen hebben ingeroepen waarom zij er belang bij hebben om enkel de nietigheid van het bestuursbesluit te laten vaststellen, hebben zij onvoldoende belang om deze rechtsvordering in te stellen en zijn zij op grond van artikel 3:303 BW ook in deze vordering niet-ontvankelijk.
Om die reden kan in het midden blijven of [appellanten] zijn aan te merken als onmiddellijk bij de rechtsverhouding betrokken personen, zoals bedoeld in artikel 3:302 BW.
4.7 Op grond van het voorgaande zijn [appellanten] niet-ontvankelijk in hun voormelde vorderingen tot verklaring voor recht sub 1 en 2 en slagen de grieven van de Stichting en de gemeente. De overige verweren van de Stichting en de gemeente behoeven geen verdere bespreking.
4.8 Nu de grieven in het incidenteel appèl slagen, behoeven de grieven in het principaal geen verdere bespreking.
In het principaal en het incidenteel appèl
4.9 De slotsom luidt dat de grieven in het incidenteel appèl slagen en de grieven in het principaal appèl geen verdere behandeling behoeven. Het bestreden vonnis moet daarom worden vernietigd, behoudens voor zover [appellanten] zijn veroordeeld in de proceskosten van de Stichting en de gemeente in eerste aanleg. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, [appellanten] niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [appellanten] in de kosten van het principaal en het incidenteel appèl worden veroordeeld. Voor de door de Stichting gevorderde hoofdelijke proceskostenveroordeling bestaat geen wettelijke grondslag.
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verklaart [...] (appellante sub 20 in de appèldagvaarding) en [...] (appellante sub 24 in de appèldagvaarding) niet-ontvankelijk in hun vorderingen in hoger beroep;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zutphen van 7 april 2004, behoudens voor zover [appellanten] daarbij zijn veroordeeld in de proceskosten van de Stichting en de gemeente, bekrachtigt dit vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht:
verklaart [appellanten] met uitzondering van appellanten 20 en 24 niet-ontvankelijk in hun vorderingen sub 1 en 2;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het principaal en het incidenteel appèl, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Stichting en de gemeente ieder begroot op € 894,= voor salaris van de procureur en op € 288,= voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs Steeg, Van Ginkel en Dozy en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 februari 2006.