7 maart 2006
derde civiele kamer
rolnummer 04/1116
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
[appellant],
handelend onder de naam [...],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. F.P. Lomans,
de naamloze vennootschap
Nationale Nederlanden Schadeverzekeringmij N.V.,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
procureur: mr. J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 9 juli 2003 dat de rechtbank Zwolle tussen appellant (hierna: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna: Nationale Nederlanden) als eiseres heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 26 september 2003 Nationale Nederlanden aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Nationale Nederlanden voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de vordering van Nationale Nederlanden alsnog zal afwijzen, met veroordeling van Nationale Nederlanden in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft Nationale Nederlanden de grieven bestreden en verweer gevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en twee producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ter zitting van 8 februari 2006 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. R.W.J.M. te Pas, advocaat te Rotterdam, en Nationale Nederlanden door mr. J. Ekelmans, advocaat te ’s-Gravenhage; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
De rechtbank heeft in haar vonnis onder 1.1 tot en met 1.8 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellant] heeft in 1999 een drijvend scheepsreparatiedok gekocht, dat Hebo Maritiemservice B.V. (hierna: Hebo) in opdracht van [appellant] in april 1999 van Groningen naar Zwarsluis zou slepen. Omdat het dok te breed was voor de sluis in Zwartsluis, is bedacht dat het dok bij de sluis uit het water zou worden gehesen om het vervolgens gekanteld op een ponton te plaatsen, waarna het dok door de sluis zou worden gevaren. Vervolgens zou het weer in het water worden neergelaten. De opdracht die [appellant] aan Hebo heeft gegeven omvatte zowel het slepen van het dok als “het verzorgen van het kraanwerk” in Zwartsluis, zo blijkt uit de door [appellant] op 21 april 1999 voor akkoord ondertekende opdrachtbevestiging.
In verband met het hijsen heeft [appellant] twee hijsogen aan het dok gelast. Hierover heeft hij contact gehad met de hijsmeester van Koekkoek, [S.].
Toen het dok op 27 april 1999 bij de sluis in Zwartsluis was aangekomen en een kraan van Koekkoek het uit het water probeerde te hijsen, lukte dat niet omdat het dok (veel) zwaarder bleek te zijn dan de door [appellant] opgegeven 60 ton. Vervolgens heeft Koekkoek De Vries Joure Kranen en Transport b.v. (hierna: De Vries) verzocht haar te assisteren bij het hijsen, waarna kranen van Koekkoek en De Vries het dok uit het water hebben gehesen. Toen het dok volledig uit het water was, zijn de hijsogen losgescheurd en is het dok teruggevallen in het water, waarna het op de kade is “gestuiterd” en op de kraan van De Vries terecht is gekomen. Deze kraan is daardoor beschadigd.
De Vries had de kraan verzekerd bij Nationale Nederlanden. Nationale Nederlanden heeft ter zake van deze schade aan De Vries een uitkering gedaan. Nationale Nederlanden is daardoor gesubrogeerd in de rechten van De Vries.
4.2 Niet in geschil is dat de hijsogen tijdens het hijsen zijn losgescheurd doordat deze niet juist waren bevestigd aan het dok. De hijsogen waren namelijk op de huid van het dok gelast, zonder verbonden te zijn met de inwendige constructie van het dok.
4.3 De rechtbank heeft de vordering van Nationale Nederlanden tot vergoeding van de schade aan de kraan ad € 41.755,49 en van alle overige geleden en nog te lijden schade die Nationale Nederlanden aan De Vries en/of De Vries Holding B.V. heeft vergoed of zal vergoeden, nader op te maken bij staat, toegewezen. Zij heeft de primaire grondslag die Nationale Nederlanden aan haar vordering heeft gegeven, te weten dat er sprake is geweest van een aanvaring in de zin van artikel 8:1004 BW, verworpen, maar de subsidiaire grondslag – dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens De Vries – juist geoordeeld. Verder heeft zij het verweer van [appellant] dat de vordering is verjaard omdat De Vries op grond van de artikelen 8:364 BW juncto 8:31 BW de vervoerovereenkomst tussen Hebo en [appellant] tegen zich zou moeten laten gelden en vorderingen die samenhangen met de vervoerovereenkomst ingevolge artikel 8:1711 BW verjaren binnen een jaar, verworpen.
4.4 Met de grieven II en III komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij jegens De Vries aansprakelijk is uit onrechtmatige daad. Nationale Nederlanden heeft betoogd dat [appellant] schuld heeft aan het ontstaan van het ongeval, door hijsogen aan het dok te bevestigen zonder zich ervan te vergewissen of het dok daaraan wel veilig uit het water kon worden gehesen. Volgens [appellant] biedt de enkele omstandigheid dat hij de hijsogen aan het dok heeft bevestigd, tegen de achtergrond van het feit dat Koekkoek als deskundige op het gebied van hijswerk hem daarbij heeft geadviseerd, onvoldoende grond voor aansprakelijkheid van hem uit onrechtmatige daad.
4.5 Voor aansprakelijkheid van [appellant] uit onrechtmatige daad moet in ieder geval vast komen te staan dat [appellant] schuld heeft aan het ontstaan van het ongeval door te handelen in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt. Hier gaat het dan om de vraag of door toedoen van [appellant] een zodanig gevaarlijke situatie in het leven is geroepen, dat hem kan worden tegengeworpen dat hij onrechtmatig jegens De Vries heeft gehandeld.
4.6 In het kader van de vraag of [appellant] schuld heeft aan het ongeval in de zin van artikel 6:162 lid 3 BW, is van belang dat [appellant] heeft betoogd dat het niet aan hem, maar aan Koekkoek is te wijten dat de hijsogen niet goed waren geplaatst. Het staat vast dat [appellant] de hijsogen zelf heeft gemaakt en heeft vastgelast aan het dok en dat hij voorafgaand aan de plaatsing van de hijsogen overleg heeft gehad met Koekkoek. [appellant] heeft in eerste aanleg bij conclusie van antwoord gesteld dat hij zich heeft laten bijstaan door Koekkoek als deskundige en dat hij de wijze van bevestigen van de hijsogen aan haar als deskundige heeft overgelaten. Daarop heeft Nationale Nederlanden bij repliek een brief overgelegd van Koekkoek van 28 mei 1999 aan de door Nationale Nederlanden ingeschakelde schade-expert, waarin Koekkoek heeft geschreven dat zij:
- aan [appellant] een afstand tussen de hijsogen van 6 meter heeft doorgegeven “voor het gebruik van de evenaar”;
- voor de hijsogen de maatvoering ten behoeve van het sluitinggat en de materiaaldikte heeft doorgegeven;
- na een aanpassing de hijsogen ten behoeve van het aanhaken van de last akkoord heeft bevonden.
Verder heeft Koekkoek in dat stuk medegedeeld dat de sluitinggaten in de hijsogen, nadat tijdens het hijsen was gebleken dat het dok veel zwaarder was dan opgegeven, op haar verzoek extra zijn versterkt. Hieruit volgt dat Koekkoek [appellant] advies heeft gegeven over de constructie van de hijsogen als zodanig en heeft medegedeeld dat deze 6 meter uit elkaar moesten worden geplaatst, maar níet dat Koekkoek [appellant] heeft geadviseerd over de wijze waarop deze verankerd moesten worden. Deze gang van zaken is door [appellant] vervolgens bij dupliek als zodanig niet betwist. Wel heeft [appellant] gesteld dat uit het feit dat in de vervoerovereenkomst die hij met Hebo heeft gesloten is vastgelegd dat in de prijs niet was begrepen “het plaatsen van de hijsogen zoals door u opgenomen met het kraanbedrijf“ volgt dat Koekkoek zelf de aanwijzingen heeft gegeven over de plaats waar de hijsogen moesten worden gelast. Het hof kan [appellant] hierin niet volgen, omdat uit deze passage niet valt af te leiden dat Koekkoek [appellant] heeft geadviseerd over de plaatsing van de hijsogen en de wijze waarop deze verankerd moesten worden, nog daargelaten dat er geen aanwijzingen zijn dat Koekkoek bij het opstellen van de tekst voor deze tussen Hebo en [appellant] gemaakte afspraak betrokken is geweest. Subsidiair heeft [appellant] bij repliek gesteld dat Koekkoek als professioneel kraanbedrijf hem erop had moeten wijzen dat de hijsogen aan de romp moesten worden gelast en niet slechts op de huid. Daarmee miskent [appellant] dat van de zijde van Koekkoek mocht worden aangenomen dat [appellant], gelet op het gewicht van het dok, zonder meer moet hebben begrepen dat de hijsogen deugdelijk verankerd moesten worden aan het dok, temeer nu [appellant] scheepsreparateur van beroep is. Dit zou slechts anders zijn als [appellant] Koekkoek uitdrukkelijk had gevraagd hem te adviseren over de wijze waarop de hijsogen aan het dok verankerd moesten worden, maar dat is niet gesteld of gebleken. Een en ander leidt tevens tot de conclusie dat Koekkoek ervan mocht uitgaan dat de hijsogen zodanig waren verankerd dat het dok daaraan uit het water kon worden gehesen. Daarom hoefde Koekkoek, anders dan [appellant] meent, daar op 27 april 1999 ook geen navraag naar te doen of dit te controleren.
5.7 Uit het voorgaande volgt dat [appellant] kan worden toegerekend dat de hijsogen niet goed waren verankerd. Daarmee heeft [appellant] het gevaar in het leven geroepen dat deze hijsogen bij het hijsen zouden losscheuren en het dok zou terugvallen in het water, welk gevaar zich ook heeft verwezenlijkt. Bij de beoordeling van de vraag of het in het leven roepen van dit gevaar als onrechtmatig is kwalificeren, is niet alleen van belang dat er schade is ontstaan, maar ook (a) de mate van waarschijnlijkheid waarmee niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, (b) de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, (c) de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en (d) de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen maatregelen. Voorts is van belang de mate van kenbaarheid van het gevaar. In verband met dit laatste geldt dat voor eenieder duidelijk moet zijn dat aan het hijsen van een zware staalconstructie als een scheepsdok van 60 ton (zoals [appellant] kennelijk aanvankelijk dacht dat het dok woog; tussen partijen staat vast dat het dok aanmerkelijk zwaarder is; Nationale Nederlanden houdt het op 90 ton) zekere gevaren zijn verbonden, waarbij in ieder geval moet worden voorkomen dat de constructie tijdens het hijsen naar beneden valt, zoals hier is gebeurd.
5.8 De Vries behoefde redelijkerwijs niet ermee rekening te houden dat een dergelijke zware constructie tijdens het hijsen naar beneden zou vallen door het losscheuren van de hijsogen. Ten aanzien van het hiervoor onder (a) genoemde criterium kan dan ook worden gesteld dat De Vries ervan mocht uitgaan dat [appellant] ervoor had gezorgd dat de hijsogen aan het dok verankerd waren, temeer nu [appellant] zelf scheepsreparateur is en van hem mag worden verwacht dat hij begrijpt dat een degelijke verankering noodzakelijk is. Verder geldt dat op grond van de stukken ervan kan worden uitgegaan dat dit ongeval altijd zou hebben plaatsgevonden. Uit alles komt immers naar voren dat de hijsogen hoe dan ook zouden zijn losgescheurd van het dok op het moment dat het dok daaraan uit het water zou worden gehesen. Ook is duidelijk dat het afscheuren van de hijsogen tijdens het hijsen vanwege de omvang en het gewicht van het dok zeer ernstige gevolgen kan hebben. Tot slot geldt dat het ervoor kan worden gehouden dat met relatief eenvoudige middelen de hijsogen wél goed aan het dok verankerd hadden kunnen worden. Niet gesteld of gebleken is althans dat dit moeilijk te realiseren was.
5.9 Uit het voorgaande volgt dat het handelen van [appellant], waardoor het gevaar in het leven is geroepen dat de door [appellant] aan het dok aangebrachte hijsogen tijdens het hijsen zouden losscheuren, als onrechtmatig jegens De Vries moet worden gekwalificeerd. Omdat dit ook aan [appellant] kan worden toegerekend heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] jegens de Vries aansprakelijk is uit onrechtmatige daad. Daarmee falen de grieven II en III.
5.10 In grief I betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte haar verweer heeft verworpen dat de vordering van Nationale Nederlanden is verjaard omdat De Vries op grond van de artikelen 8:364 BW juncto 8:31 BW de vervoerovereenkomst tussen Hebo en [appellant] tegen zich zou moeten laten gelden en vorderingen die samenhangen met een vervoerovereenkomst ingevolge artikel 8:1711 BW verjaren binnen een jaar.
5.11 De advocaat van Nationale Nederlanden heeft tijdens het pleidooi terecht opgemerkt dat [appellant] eerst bij gelegenheid van het pleidooi heeft betoogd dat De Vries op grond van de artikelen 8:364 BW juncto 8:31 BW de vervoerovereenkomst tussen Hebo en [appellant] tegen zich moet laten gelden, terwijl de rechtbank dit betoog uitdrukkelijk had verworpen in rechtsoverweging 3.9 van het bestreden vonnis. Het enkele feit dat [appellant] in zijn memorie van grieven onder 10 heeft gesteld dat de rechtbank onder 3.8 en 3.9 ten onrechte heeft overwogen dat de vordering niet is verjaard, maakt dit niet anders, nu [appellant] zich in zijn verdere toelichting op deze grief heeft beperkt tot de stelling dat de vordering is verjaard op grond van de artikelen 8:1711 juncto 8:1714 BW, gelezen in het licht van de uitleg die de Hoge Raad in het arrest Axa/De Poorter (HR 11 februari 2000, NJ 2000, 420) aan de met deze wetsartikelen vergelijkbare bepaling van artikel 32 lid 1 CMR heeft gegeven. Aan deze pas bij pleidooi voorgedragen grief moet daarom voorbij worden gegaan.
5.12 Ten aanzien van de stelling dat de vordering van Nationale Nederlanden is verjaard op grond van artikel 8:1711 BW, geldt dat volgens de tekst van dit artikel een op een vervoersovereenkomst gegronde rechtsvordering verjaart door verloop van één jaar. Nationale Nederlanden heeft haar vordering echter niet gegrond op de vervoersovereenkomst die tussen Hebo en [appellant] bestond, maar primair op de stelling dat er sprake is geweest van een aanvaring en subsidiair op de stelling dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens De Vries. De verjaringsregeling van artikel 8:1711 BW is in deze zaak daarom niet van toepassing. Daaraan doet niet af dat de Hoge Raad in het hiervoor al genoemde arrest Axa/De Poorter heeft geoordeeld dat de verjaringsregeling uit de CMR een ruime werking heeft, reeds niet omdat de desbetreffende bepaling ook een veel ruimere strekking heeft doordat daarin is bepaald dat rechtsvorderingen waartoe een aan de CMR onderworpen vervoer aanleiding geeft, verjaren door verloop van één jaar. Het feit dat de wetgever in boek 8 van het BW veel regels heeft gecodificeerd die voortkomen uit internationale verdragen, brengt - anders dan [appellant] stelt - nog niet mee dat de bepalingen uit dit wetboek hetzelfde moeten worden uitgelegd als daarmee vergelijkbare bepalingen uit internationale verdragen, zeker niet als deze heel anders zijn geredigeerd (zoals hier het geval is). Ook grief I faalt daarom.
5.13 Tot slot voert [appellant] in grief IV aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onrechtmatig jegens De Vries heeft gehandeld en dat hij de schade van De Vries, waaronder bedrijfsschade en extra kosten, dient te vergoeden.
5.14 De rechtbank heeft [appellant] in de eerste plaats veroordeeld tot betaling van € 41.755,49 wegens schade aan de kraan. Dit bedrag heeft [appellant] in appèl niet gemotiveerd betwist. Verder is [appellant] veroordeeld tot vergoeding van alle overige door De Vries en/of De Vries Joure Holding B.V. in verband met de schade aan de kraan geleden of te lijden schade, nader op te maken bij staat. Nationale Nederlanden had daartoe gesteld dat zij aan De Vries niet alleen de schade aan de kraan heeft vergoed maar dat zij - omdat de polisvoorwaarden ook recht gaven op vergoeding van extra kosten die de verzekerde in verband met het verzekerde evenement heeft moeten maken - ook een uitkering heeft gedaan in verband met de bedrijfsschade die De Vries heeft geleden doordat zij de kraan enige tijd niet heeft kunnen gebruiken en daarvoor vervangend materieel heeft moeten inhuren. De rechtbank heeft dit deel van de vordering toegewezen omdat [appellant] weliswaar heeft gesteld niet gehouden te zijn tot vergoeding van deze schade, zonder dit echter te onderbouwen met inhoudelijke argumenten.
5.15 Uitgangspunt is dat [appellant] alle schade moet vergoeden die De Vries door de onrechtmatige daad van [appellant] heeft geleden. Ten aanzien van de bedrijfsschade heeft [appellant] in appèl alleen maar gesteld dat hij de hoogte daarvan betwist, maar hij heeft niet betwist dat De Vries bedrijfsschade heeft geleden, zoals Nationale Nederlanden gemotiveerd uiteen heeft gezet. Daarmee is aannemelijk dat De Vries ten gevolge van [appellant]s onrechtmatige daad - die voor [appellant] leidde tot een wettelijke schadevergoedingsverplichting jegens De Vries - bedrijfsschade heeft geleden, hetgeen op zichzelf een verwijzing naar de schadestaatprocedure rechtvaardigt. In die procedure kan dan het door [appellant] gewenste debat over de hoogte van de vordering worden gevoerd. Verder is van belang dat [appellant] niet gemotiveerd heeft betwist dat Nationale Nederlanden op grond van de polisvoorwaarden is gehouden extra kosten zoals bedrijfsschade aan haar verzekerde te vergoeden en dat zij, door deze kosten aan De Vries te vergoeden, is gesubrogeerd in de rechten van De Vries. Aldus was een verwijzing naar de schadestaatprocedure ter zake van de bedrijfsschade aangewezen. Ook grief IV wordt dus verworpen.
De grieven falen en het vonnis van de rechtbank moet worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van de procedure. Overeenkomstig de daartoe strekkende vordering van Nationale Nederlanden, zal de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zwolle van 9 juli 2003,
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Nationale Nederlanden begroot op € 4.893,00 voor salaris van de procureur en op € 1.255,00 voor griffierecht,
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Vaessen, Van Ginkel en Haak en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 maart 2006.