14 maart 2006
pachtkamer
rolnummer 2005/541 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Boxmeer,
zetelende te Boxmeer,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. A.A. Voets,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. J.C.N.B. Kaal.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van het vonnis van 8 februari 2005 dat de pachtkamer van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer, tussen appellante in het principaal hoger beroep, tevens geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep (hierna te noemen de Gemeente) als eiseres en geïntimeerde in het principaal hoger beroep, tevens appellante in het incidenteel hoger beroep (hierna te noemen [geïntimeerde]) als gedaagde heeft gewezen. Van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 De Gemeente heeft bij exploot van 28 februari 2005 aangezegd van genoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft de Gemeente vier grieven tegen voormeld vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw recht doende, eventueel onder aanvulling dan wel wijziging/verbetering van gronden:
A. de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot de landbouwpercelen, gelegen in de gemeente Boxmeer, thans kadastraal bekend als gemeente Boxmeer, sectie N., nr. [1] ged., groot 4.21.34 ha, en gemeente Boxmeer sectie N [2] ged., groot 1.50.77 ha, totaal derhalve groot 5.72.11 ha, zal ontbinden met ingang van de datum van het in deze te wijzen arrest.
B. [geïntimeerde] zal veroordelen om voorschreven landbouwpercelen binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest, met al de haren en al het hare, te ontruimen en te verlaten en ter vrije en algehele beschikking van de Gemeente te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag, voor iedere dag dat [geïntimeerde] met de gevorderde ontruiming in gebreke is, een gedeelte van een dag voor een hele dag te rekenen en de Gemeente verder zal machtigen die ontruiming zelf met politie en justitie te doen bewerkstelligen op kosten van [geïntimeerde].
C. [geïntimeerde] zal veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest, aan de Gemeente tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen, de marktwaarde van het melkquotum en van het suikerquotum, verbonden met de gronden in geschil, uitgaande van een grootte in 1983 van 4.97.07 ha, per datum van verkoop, zijnde voor het melkquotum 17 mei 1988 en voor het suikerquotum 29 januari 1999, te berekenen volgens de vaste jurisprudentie van dit hof, met de wettelijke rente hierover, eveneens vanaf de dag van verkoop, derhalve wat betreft het melkquotum vanaf 17 mei 1988 en wat betreft het suikerquotum vanaf 29 januari 1999, dit alles tot aan de dag der algehele voldoening.
D. [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten zowel in die van eerste aanleg als in deze hogerberoepzaak.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden, een nieuwe productie overgelegd en heeft zij geconcludeerd dat het hof de Gemeente in haar vordering in hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze zal ontzeggen als zijnde rechtens onjuist en onbewezen met bevestiging van vonnis waarvan beroep, behoudens het gestelde in incidenteel appèl, zo nodig onder verbetering van de gronden, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van beide instanties.
2.4 Bij diezelfde memorie heeft [geïntimeerde] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het door de Gemeente bestreden vonnis, daartegen één grief aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden, en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling van de waarde van het melkquotum, verbonden met de pachtgronden en te berekenen volgens vaste jurisprudentie van dit hof, een en ander met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het incidenteel appèl, de kosten van de procureur daaronder begrepen, bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
2.5 Daarna heeft de Gemeente in het principaal hoger beroep akte verzocht van een aantal schriftelijke opmerkingen en een productie overgelegd.
2.6 Tegelijkertijd heeft de Gemeente bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep de grief van [geïntimeerde] bestreden, een productie overgelegd en heeft zij geconcludeerd dat het hof [geïntimeerde] in haar vordering in hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar haar vordering in het incidenteel appèl zal ontzeggen en de veroordeling terzake van schadeplichtigheid en betaling zal bevestigen, eventueel onder verbetering van gronden.
2.7 Vervolgens heeft [geïntimeerde] antwoordakte verzocht van een aantal schriftelijke opmerkingen.
2.8 Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
Op grond van de in zoverre niet bestreden vaststelling van de rechtbank en op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van overgelegde bescheiden staat in hoger beroep het volgende vast:
a. In 1983 bestonden tussen de echtgenoot van [geïntimeerde] als haar rechtsvoorganger en de Gemeente vier pachtovereenkomsten met betrekking tot een aantal percelen met een totale grootte van 5.83.81 ha.
b. Na ruilverkaveling is bij pachtovereenkomst van 15 juli 1988 voor voormelde pachtovereenkomsten in de plaats gekomen een pachtovereenkomst met betrekking tot het perceel, gelegen in de gemeente Boxmeer, thans kadastraal bekend gemeente Boxmeer, sectie N nummer [1] gedeeltelijk, groot 4.21.34 ha.
c. In 1988 heeft de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] de op zijn bedrijf rustende melkquota verkocht.
d. Bij vonnis van de pachtkamer te Boxmeer van 6 mei 1997 is [geïntimeerde] in de plaats gesteld van haar echtgenoot als pachter in voormelde pachtovereenkomst.
e. In 1999 heeft [geïntimeerde] haar suikerquotum verkocht.
f. Bij brief van 15 april 2003 heeft de Gemeente [geïntimeerde] medegedeeld dat op grond van een ernstige vorm van wanprestatie bestaande in de verkoop zonder toestemming van het melkquotum en het suikerquotum de pachtovereenkomst moet worden beëindigd en [geïntimeerde] de waarde van die quota moet vergoeden.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
In het principaal hoger beroep
4.1 De Gemeente vordert in deze procedure ontbinding van de pachtovereenkomst en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de waarde van het verkochte melk- en suikerquotum. De pachtkamer heeft de vordering tot ontbinding en de vordering tot betaling van de waarde van het suikerquotum afgewezen en de vordering tot betaling van de waarde van het melkquotum toegewezen.
4.2 De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de pachtkamer dat de Gemeente geen recht heeft op betaling van de waarde van het suikerquotum, omdat de gepachte grond niet werd gebruikt voor (en niet geschikt was voor) de bietenteelt, zodat deze niet dienstbaar is geweest aan de suikerproductie.
4.3 Tussen partijen staat vast dat de (rechtsvoorganger) van [geïntimeerde] een gemengd (boeren-)bedrijf exploiteerde, bestaande uit een melkveegedeelte en een akkerbouwgedeelte. [geïntimeerde] heeft gesteld dat de verpachte grond werd gebruikt voor de beweiding van jongvee en dat deze niet geschikt was voor het verbouwen van suikerbieten en daar ook nooit voor is gebruikt. De Gemeente heeft dit bij gebrek aan wetenschap betwist. De bewijslast rust op de Gemeente die zich erop beroept dat met de verpachte grond bietenquotum is gaan samenhangen. De Gemeente heeft echter op dit punt geen bewijs aangeboden, daar zij heeft gesteld dat de bewijslast op [geïntimeerde] rust, zodat zij ook niet tot bewijs zal worden toegelaten. Voor zover de Gemeente zich op het standpunt stelt dat bewijs niet noodzakelijk zou zijn, omdat bij een gemengd boerenbedrijf het gepachte altijd bijdraagt tot de totale exploitatie van het bedrijf, zodat het verpachte (mede) dienstbaar is geweest aan de bietenteelt, wordt dit standpunt verworpen, omdat het in beginsel niet opgaat (vgl. ook het arrest van dit hof van 26 juli 1993, AgrR 1994, 4690). Voor zover al bijzondere omstandigheden aanleiding kunnen geven tot een ander oordeel, heeft de Gemeente dergelijke omstandigheden niet genoemd. Op die gronden faalt grief 1.
Voorts in het principaal en het incidenteel hoger beroep
4.4 De grieven 2 en 3 in het principaal hoger beroep richten zich tegen het oordeel van de pachtkamer dat niet kan worden gesproken van een zodanig ernstige toerekenbare tekortkoming dat op grond daarvan de overeenkomst zou moeten worden ontbonden en tegen de berekening van het areaal waarover moet worden afgerekend. De grief in het incidenteel hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de pachtkamer dat [geïntimeerde] schadeplichtig is.
4.5 In haar antwoordakte heeft [geïntimeerde], naar het hof begrijpt in verband met grief 2 in het principaal hoger beroep en haar grief in het incidenteel hoger beroep, gesteld dat de Gemeente, bij monde van wethouder [A.], het standpunt heeft ingenomen dat eerst vanaf het jaar 1994 voor alle gevallen waarin melkquotum was vervreemd, vergoeding zou worden gevraagd en dat voor alle gevallen gelegen voor 1994 geen actie zou worden ondernomen en dat door [B.], de voorganger van [A.], aan haar rechtsvoorganger in 1988 op de vraag “hoe te handelen over het melkquotum” was gezegd dat het college zich daarmee niet bemoeide en de pachter naar eigen inzicht moest handelen (letterlijk: “u doet maar!!”). De Gemeente heeft deze stellingen van [geïntimeerde] in haar pleitnota in eerste instantie voor de zitting van 11 mei 2004 onder punt 22 e.v. reeds bij gebrek aan wetenschap betwist. [geïntimeerde] die de bewijslast draagt van haar stellingen heeft uitdrukkelijk bewijs daarvan aangeboden. Zij zal tot dat bewijs worden toegelaten.
Slotsom
4.6 De slotsom is dat [geïntimeerde] zal worden toegelaten tot het leveren van het bewijs dat (1) de Gemeente in 1988 tegen de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] mededelingen heeft gedaan waaruit de pachter mocht afleiden dat hij het melkquotum mocht vervreemden, alsmede (2) dat de Gemeente het standpunt heeft ingenomen dat eerst vanaf het jaar 1994 voor alle gevallen waarin melkquotum was vervreemd, vergoeding zou worden gevraagd en dat voor alle gevallen gelegen voor 1994 geen actie zou worden ondernomen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [geïntimeerde] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 4.6;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.M. Olthof, bijgestaan door de raad mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum die daartoe zitting zullen houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door hen vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat het aantal voor te brengen getuigen, alsmede de verhinderdagen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen in de maanden april, mei, juni en juli 2006 zullen worden opgegeven ter rolzitting van dinsdag 28 maart 2006, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van de verhoren (ook indien voormelde opgave van een of meer der partijen ontbreekt) zullen worden vastgesteld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Heisterkamp, Valk en Olthof en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ir. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 maart 2006.